Essay over Karel van de Woestijne
(1934)–Urbain van de Voorde– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
[I]‘Kom, laat ons gaan door 't land der herfsten...’
Wellicht is er in het heele werk van Karel van de Woestijne geen versregel voorhanden, die zoozeer als deze aanhef van één der wonderbaarste gedichten uit het Vaderhuis, kenschetsend is voor den geest van de heele generatie waarvan zijn poëzie op verheven wijze het onderbewust zieleleven vertolkt. Als een klaarziende slaapwandelaar is deze dichter zijn leven lang door een gouden, half-irreëelen herfst heengedwaald en wat hij in de grenslanden van slaap en wake, in de verschemerende gebieden tusschen de werkelijkheid en het onaardsche gelegen, heeft gezien was even schoon als beklemmend, even tragisch als diep. Het was een vreemde mengeling van zwoelte en droom, een fata-morgana aan den overkant der dagelijksche dingen, waarin zich beelden verdrongen en visies doorelkander woelden van wereld-ontstegen extazen en van donkeren, aardschen, daemonischen drang. Aan figuren als Karel van de Woestijne en andere symbolistische dichters ware de stelling te verifieeren dat, gedurende de drie, vier decennia die het uitbreken van den oorlog voorafgingen, de West-Europeesche menschheid in de avondschemering van de cultuur der Renaissance stond. | |
[pagina 8]
| |
Reeds lang, reeds sinds de Revolutie, had ze zich aangekondigd, maar de romantiek en haar veelvuldige uitloopers waren nog een late nazomer geweest, waar men opnieuw en met nadruk een compromis trachtte te verwezenlijken tusschen hemel en aarde, een nieuwe, onverwachte barok met een weliswaar dieperen inslag van individualisme dan in Rubens' tijd mogelijk was geweest - de Revolutie had niet alleen den maatschappelijken, maar ook den geestelijken mensch geheel ‘ontvoogd’, - maar die toch weer religieuze neigingen met het genieten der aardsche lusten trachtte te verzoenen, naar het groote voorbeeld, ten slotte, dat een Goethe had gegeven in den aanvang der eeuw. Weliswaar was de metaphysische onrust van het toenmalige leven niet veel meer dan een herinnering, een zich herinneren hoe het vroeger was geweest in deze thans, bij het verbleeken van het Grieksch droombeeld, weer ontdekte, eigen middeleeuwen die kathedralen bouwden en alle toenmalige kennis, alle leven van geest en gevoel, hun wijsheid en ervaring, hun beschouwing van tijd en wereld, hun cosmogonie en hun theologie, alles wat ze meenden te weten van God, Duivel en Mensch beitelden in het steen hunner on- | |
[pagina 9]
| |
rustbarende tempels. Maar, - en het is een diep woord uitgesproken door den schrijver der proza-hymne op Notre-Dame de Paris: ceci tuera cela. De gansche Renaissance door, had een diepe, slechts enkele malen zich aan de oppervlakte betuigende, dreigende onderstrooming de zee der menschheid doorwoeld. De vooruitgang der exacte wetenschappen, in versneld tempo doorgezet sinds de groote ontdekkingen aan het begin der nieuwere tijden, ondermijnde stilaan het reeds wankelend gebouw der oude zekerheden en gaf steeds nieuw voedsel aan den ‘Geist der stets verneint’. Aldus kon het religieus leven der romantiek, gedrenkt in de poëzie der vergankelijkheid en der ruïnen, slechts een onbevredigbaar verlangen zijn en tevens een vage angst. En deze angst belette dan ook den nieuwen levenslust, die zich na den val van Napoleon van den mensch had meester gemaakt, de blijde weelde en den gezonden roes der zinnen te bereiken, die hij speciaal op onzen bodem in de zeventiende eeuw zoo stralend had genoten. Het zinneleven van dien tijd was emphatisch of bloedarmoedig-sentimenteel en weldra pervers. De romantiek heeft nimmer een dam kunnen opwerpen tegen het voortschrijdend proces van zielsont- | |
[pagina 10]
| |
luistering, waarbij de mensch al meer ging overhellen naar het uitsluitend huldigen der stoffelijke waarden, en weldra verliep ze in het groeiend naturalisme, den weerslag in de kunst eener geesteshouding, die het leven uitsluitend uit den biologischen gezichtshoek beschouwde - een leven beheerscht door blinde instincten en animalen drang. Begrijpelijk was dan ook dat, onder den ban eener a-metaphysische maatschappij waarin geen tijd meer bleef voor het rustig beschouwen der wereld in haar eeuwige aspecten en waar de band steeds losser werd tusschen natuur en leven, fijner geaarde, zij 't ook hopeloos vereenzaamde individuen, die op geenerlei wijze in staat waren op te gaan in den geest van hun tijd, de laatste bruggen opbliezen die tusschen hen en de werkelijkheid lagen en zich geheel opsloten in een eigengeschapen wereld, die zij alleen bewoonden met hun menschelijke en goddelijke verbeeldingen. Anders dan de romantiek, die nog een laatste maal had getracht ziel en stof in een verzoenende synthese op te heffen, verzaakte deze neo-romantiek aan alle pogingen tot vereeniging van tegenstrijdige elementen, die slechts organisch en niet vooropgezet tot een eenheid konden samengroeien. Het wendde zich geheel van | |
[pagina 11]
| |
de reëele wereld af om te vluchten in een rijk van droom, roes en dood. Feitelijk beteekende zulks de erkenning van de nederlaag. De wereld der werkelijkheid, de oeroude kampplaats waar stof en geest sinds altijd hun rusteloozen kamp uitstreden, werd volkomen door de ziel ontruimd. Ze liet het slagveld aan den vijand over en trok zich op onwezenlijke stellingen terug, voorbij de grens van het alledaagsch leven, waar het stoffelijk beginsel intusschen over de gansche linie triomfeerde. Het was een nederlaag en een schamele aftocht, maar in dezen aftocht werd alles gered. Beter dan een compromis waaronder het geestelijk beginsel slechts een lucht- en lichtloos bestaan had kunnen leiden, was deze verplaatsing der zielswaarden buiten het wereldsch bereik. Want, meester van het terrein, vonden de machten der stof geen tegenstander meer te bestrijden, en, in wezen daemonisch en tot vernietiging en chaos bestemd, keerden zij zich weldra tegen zichzelf in een der vreeselijkste conflicten die ooit het aangezicht der aarde hebben verwoest. Voorloopig echter stond het leven der ziel geheel buiten de wereld en hield van haar slechts een bleeken afglans en een vage | |
[pagina 12]
| |
herinnering over. En, daar ze alle krachten moest halen uit zichzelf, was haar bloei onvatbaar, gestalteloos en ijl als een droom. Men heeft er op gewezen dat het symbolisme in hoofdzaak een verschijnsel van de psyche der Noordsche, inzonderheid Germaansche volkeren is geweest en, voor zoover het zich op de Fransche letteren betrok, hoofdzakelijk door buitenlanders werd vertolkt. Zulks is zeer juist. De Vlaming Maeterlinck is zelfs de zuiverste expressie van het symbolisme in de Fransche poëzie; men lette er bovendien op, dat de binnen Frankrijks grenzen geboren symbolistische dichters zoogoed als allen Noord-Franschen waren: ik citeer alleen den eenzamen voorlooper Baudelaire, verder Rimbaud, Verlaine, Mallarmé, Samain. Bijna allen, ook de hier niet vermelden, zijn ten minste benoorden de Loire geboren. Spijts eeuwen latinisatie steekt dezen bevolkingen nog hun Germaansche afkomst in het bloed. Benoorden de Loire staan dan ook, behoudens Bourges die toch in haar bekken blijft, alle Fransche Gothische kathedralen. Het wezen der Gothiek is in essentie Germaansch. Het dualisme dat aan deze gefolterde kunst ten gronde ligt is eigen aan het probleembeladene Noorden, dat zich steeds vreug- | |
[pagina 13]
| |
deloos over het leven bezint. In het Germaansche wezen zijn de beide polen van geest en materie in beginsel gescheiden. De Germaan kent niet die lachende vreugde om het leven waar alle vermogens van lichaam en ziel aan deelnemen en elkaar harmonisch weten aan te vullen. Zijn tweeheid veroorlooft hem niet als van zelfsprekend zijn genot aan aardsche schoonheid, zijn zinnelijk beleven der schepping met zijn gansche menschelijkheid te ondergaan. Het zielselement in hem blijft weigerachtig mee te doen aan den roes der zinnen en dezen aldus op te heffen uit de sfeer der uitsluitende animaliteit. Het sensualisme van den Germaan is daarom steeds dof, zwaar, geheel beheerscht door het stoffelijk element. Ook erotisch - ik zou bijna zeggen vooràl erotisch - liggen bij hem de polen van ziel en lichaam geheel gescheiden en is de overbrugging dier beide zijn eeuwig betrachten en tevens zijn tragiek. Want scherp voelt hij de scheur en het fatale gemis. Zijn zelfbespiegeling bracht hem tot het onvermoeibaar uitdiepen der antithetische waarden in zich. Daar ziel en stof in zijn wezen twee geheel afzonderlijke werelden uitmaken, laten zij, zonder iets te moeten afstaan aan elkaar, zonder dat één | |
[pagina 14]
| |
hunner activiteiten werd opgeheven door een (niet voorhanden) streven naar onderlinge harmonie, zich gelden in hun gansche kracht en in hun volle intensiteit. Geen ras ondergaat de wereld der werkelijkheid zoo praegnant en zoo bewust als het Germaansche - bij geen is het zieleleven zoo diep en zoo rijk. Maar de harmonische mensch is hij, bij wien de beide wezensrijen van stoffelijke ervaring en zielsbeleven niet steeds evenwijdig loopen, maar bij wien ze samenvallen tot één onafscheidelijk geheel. In het vaag bewustzijn van dit gemis hebben de Germaansche volkeren steeds een onuitroeibaar verlangen in zich gevoeld naar dit zonnige zuiden, waar eeuwig stralen deze harmonie en deze levensblijheid, waarvan ze in hun Noordsche nevelen verstoken zijn en die hun voor de oogen blijven zweven als een onbereikbaar ideaal. De Germaansche cultuur is de afglans van een gestadig smachten, de stoffelijke wereld te kunnen zien en aanvoelen, zonder dat de oorspronkelijke daemonie van haar wezen om den hoek komt grijnzen, of zonder dat de mensch er zich geheel aan ontworstelt, zooals het in de gothiek het geval is geweest. Ze trachtte steeds vruchteloos de natuur te aanvaarden in het volmaakte samenspel | |
[pagina 15]
| |
van ziel en zinnen, met de serene blijheid van den Griekschen mensch. Maar éénmaal toch slaagde een Germaansch volk er in, een verzoening tot stand te brengen tusschen de al te zakelijke en vaak zwaarwichtige, eenigszins dorre ervaring der werwelijkheid, en de soevereine, ziel en stof in één innige harmonie vereenigende vormgeving der antieke cultuur: de Vlaamsche barok heeft het vermocht een van geluk en levensvreugde stralenden glimlach te leggen op het ernstig gelaat der Germaansche aarde; maar die glimlach was van korten duur: een vluchtige, zij 't bezielende en doordringende opklaring van een hemel, steeds betrokken met duistere probleemstelling. En later kon de faustische drang nog eenmaal tot rust komen in de zonnige tuinen der algeheele levensharmonie bij den rijpen Goethe, den volmaaktsten Griek dien het Noorden ooit heeft voortgebracht. Maar dit zeldzaam bereiken eener groote verzoening heeft de, in de diepste wezensgronden wortelende, tweeheid van den Noordschen mensch niet uit de wereld geholpen. Aldus is het begrijpelijk dat, toen in de voortschrijdende ontwikkeling van het leven de nadruk al meer op de stoffelijke waarden werd gelegd, - eerst het verweer, en | |
[pagina 16]
| |
weldra de aftocht der ziel zich het sterkst bij de Noordelijke menschenagglomeraties afteekenen zou. Het was overigens bij hen, in Duitschland, Engeland en Noord-Amerika dat de op het materialistisch beginsel gesteunde heerschappij der techniek haar grootste triomfen vierde en nog steeds viert. In elk geval kan gezegd worden, dat de tegenstelling in deze landen het schrijnendst werd gevoeld. De innerlijke verscheurdheid werd er het grootst - de reactie moest er zich dan ook het eerst en het scherpst afteekenen. Terwijl de Romaansche rassen, - Noord-Frankrijk uitgezonderd, - in een opvallend mindere mate door het razende tempo der eeuw van coke en ijzer werden aangetast (het heet derhalve wel eens oppervlakkig dat ze ‘verachterd’ zijn) en er in ieder geval hun heldere levensharmonie niet bij inschoten, omdat de eenheid van lichaam-en-ziel die hun dieper wezen uitmaakt ook nù haar evenwicht niet verloor, zien we het van nature onstandvastig evenwicht van den Germaan al meer aan het wankelen gaan. Aan de geweldig gesteigerde activiteit van den stoffelijken en zinnelijken mensch in hemGa naar voetnoot1) neemt zijn ziel | |
[pagina 17]
| |
geen levend aandeel, voelt zich minder dan ooit in dergelijk stelsel thuis en tracht zich te redden door zich volkomen van de aarde los te maken. De geheel ontwerelde poëzie van het symbolisme is van dit proces de edele belichaming. Derhalve heeft deze ooëzie dan ook bij de Germaansche volkeeen haar natuurlijken voedingsbodem gevonden en was ze ook in de Fransche lyriek tot het Noorden begrensd of door vreemde elementen vertegenwoordigd. |
|