| |
| |
| |
V.
Hoe is de artistieke belichaming van dezen zielegang thans in haar geheel te beoordeelen? Het zal den lezer niet ontgaan zijn dat ik bij bovenstaande beschouwing den nadruk gelegd heb op Van de Woestijne's lyriek, en slechts terloops van zijn verhalend proza heb gewaagd. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat dit proza slechts op het achterplan staat van 's dichters werk, integendeel, deze verhalen, waarvan de onderwerpen ontleend zijn aan allerlei Oostersche, klassieke, renaissancistische mythen en legenden zijn geschreven in een stijl die slechts wat te veel gesierd en te precieus is, wat te veel geofferd heeft aan de woordkunstmode van zijn tijd om volmaakt te zijn. Dit proza is rijk en gloeiend als een herfstallegorie van Jordaens, het is nog vol plastische kracht wanneer het zich verheft tot de abstracte speculaties der ‘Goddelijke Verbeeldingen’. De onderwerpen zijn steeds maar aanleidingen, ruwe materie, waarvan het uiterst geraffineerd sensitivisme van dit kunstenaarschap zich meester maakte om ze te kneden en te boetseeren, te doordringen en te versieren met de fiorituren en arabesken zijner persoon- | |
| |
lijke impressies, opvattingen, beelden en visies. Eigenlijk is de prozaschrijver nooit essentieel anders dan de dichter: deze objectiveeringen van diepere belevenissen blijven nog in hooge mate subjectief - de ‘Afwijkingen’ zijn zelf niets dan losse indrukken tot korte prozafragmenten aaneengerijd - en in de ‘Boer die sterft’ is het onderwerp tot een minimum herleid. Dit geweldig brok proza, exteriorisatie van eigen zinnenleven, monumentale suite van allegorieën en visioenen uit voorbije jeugd die een stervenden landman voor oogen zweven, is als een antieke sculptuur, een fragment van ergens een marmeren Kentaur, een menschdier, een oer-wezen nog geheel geklonken aan de aarde en bijna uitsluitend door animale instincten beheerscht. Maar juist omdat voor van de Woestijne het verhaal zelf nooit
hoofdzaak was, omdat hij proza schreef voor het proza, proza waarin het den schrijver toch weer in de eerste plaats te doen was om de vertolking van eigen emoties en impressies, vind ik dit verhalend werk, trots alle hoedanigheden van stijl en kleur en gedragenheid, van minder draagwijdte dan de poëzie. We kunnen er ons ten slotte niet tegen weren
| |
| |
dat we in proza, hoezeer we het ook op zichzelf kunnen waardeeren, onvermijdelijk gaan uitzien naar het verhaal, naar den epischen inhoud, naar een menschelijk levenslot. Dit alles wordt ongetwijfeld door van de Woestijne in zijn proza bewust op den achtergrond gelaten. Het verhaal is slechts een schema waarrond hij de ranken en festoenen zijner sensueele impressies of de kronkelende vlammen zijner geestelijke visioenen weeft. Daarom heeft dit proza het halfslachtige der gemengde genre's niet geheel kunnen vermijden. Zijn subjectivisme - of moet ik zeggen zijn zelfs in zijn proza onafwendbaar doorslaand individualisme? - speelt hem hier de parten die in zijn lyriek uiteraard niet meer mogelijk waren. Het is overigens een feit dat van de Woestijne niet door zijn prozawerk maar door zijn lyriek de meester geworden is dien we in hem begroeten.
Maar hoe is zuiver creatief, of zoo men wil, zuiver poëtisch, wat ten slotte op hetzelfde neerkomt, Karel van de Woestijne's lyriek te beschouwen? Want het is niet de gedachten- en de gevoelsinhoud, ook niet het min of meer diepgaand verband met den geest van een tijd die in laatste instantie de waarde bepalen van een gedicht, maar
| |
| |
wel de poëtische imponderabilia, dit ‘inkommensurable’ waar Goethe van gewaagt, en niet minder de graad van zuiverheid waarop de louter poëtische elementen er in zijn gekristalliseerd, bij ontstentenis van alle factoren die de magische actie der poëzie kunnen vertroebelen.
Immers, hoog boven alle beschouwingen over het wezen der poëzie, boven alle benaderingspogingen van haar geheimzinnige activiteit; onaangetast door en volkomen reactieloos tegenover alle soorten van intellectueele loog-, sterkwater- en andere oplossingen die de dialectiek in de laatste jaren heeft uitgedacht om in een gedicht het gehalte aan min of meer zuivere poëzie te dosseeren, staat als een paal boven water dit ééne feit: geen kunstwerk is zoo broos als een gedicht, niets is zo[o] delicaat, niets is zoo vluchtig en voorbijgaand als somtijds poëzie. Het is een vreemd, maar onmiskenbaar en ten slotte eenigszins ontmoedigend verschijnsel: van het lyrisch werk der grootste dichters blijkt, enkele jaren na hun dood, ja vaak nog gedurende hun leven, een enorm deel ten ondergang gedoemd. Erger, gaan we eenige geslachten terug, dan hebben we soms voor de lyrische productie van gansche cultuurperioden, wier poëtische
| |
| |
bedrijvigheid nochtans intens genoeg was, niet veel anders meer dan historische belangstelling over: zoo voor de lyriek der Fransche 17e en 18e eeuw, voor de Nederlandsche 18e en 19e eeuw tot 1880, Gezelle uitgezonderd. En zelfs de imponeerendste figuren der Hollandsche Gulden Eeuw spreken ons op het gebied der lyriek nog slechts uit enkele weinige stukjes toe, terwijl toch hun tooneel en hun proza-verhandelingen veel minder van hun beteekenis en genietbaarheid hebben verloren. En als we nog verder teruggrijpen, dan zijn we al heel blij, wanneer we uit onze gansche, nochtans zoo hevig en donker-gloeiend levende middeleeuwen enkele anonyme fragmenten, enkele zuivere volksliederen of balladen en ten hoogste een paar eenzame persoonlijkheden kunnen redden. En nochtans is in verhouding de productie toen niet geringer geweest dan nu: een ontzaglijke massa berijmde rommel uit dien tijd blijkt, poëtisch, voor ons gemoedsleven van nul en geener waarde, - terwijl toch de architectuur en het beeldhouwwerk der gothische kerken ons met eerbiedige bewondering vervullen, terwijl de paneelen der primitieven ons doen communiëeren in de zuiverste geestelijke extase, terwijl, trots haar be- | |
| |
perkte middelen, de Gregoriaansche muziek ons wezen met de huiveringen der laatste diepten bevangt.
Waaraan is het toe te schrijven, dat, in vergelijking met de andere kunsten, in vergelijking zelfs met de producten der andere literaire genre's, zoo weinig lyrische gedichten uit vroegere tijden en zelfs uit een recent verleden nog ten volle tot ons spreken, - hoe komt het, dat poëzie zoo spoedig ‘veroudert’, niet uitgezonderd poëzie die eens haar tijd van beroemdheid heeft gekend? Het kan hier niet alleen een quaestie zijn van verandering van smaak, want, waar we in onzen eclectischen tijd waardeering te over hebben voor nagenoeg alles wat uit vervlogen tijden tot ons kwam, blijven we voor de poëzie ten zeerste kieskeurig; en ook uit het werk van dichters, die niet in den smaak van hun eigen tijd vielen, want niet of verkeerd begrepen werden, als Baudelaire, Gezelle, Mörike, D.G. Rossetti, aanvaarden wij thans, al begrijpen we ze beter, slechts een tamelijk gering deel, van het moment dat we angstvallig ‘bloemen’ gaan lezen. Neen, het is m.i. niet zoozeer een verandering van smaak, dan wel de omstandigheid, dat naar gelang de tijd vordert, de onzuiverheden, de gebreken, de tekort- | |
| |
komingen die aan een gedicht kunnen kleven, oneindig veel sterker en spoediger dan zulks bij andere kunsten het geval is, naar voren treden. Of, anders gezegd, terwijl b.v. van een drama of een schilderij, niettegenstaande gegeven feilen in de compositie, zekere onwaarschijnlijkheden in de handeling, de voorstelling, de karakters, niettegenstaande om 't even welke gebreken, gebreken die nu eenmaal inhaerent zijn aan alle menschenwerk, desniettemin in voldoende mate kracht van leven en schoonheid kan uitgaan om een volkomen overgave van onzentwege mogelijk te maken (hoezeer de afstand van jaren hun tekortkomingen moge hebben onderstreept), wordt een gedicht na zekeren tijd door eventueele gebreken, als het ware overwoekerd. Door de onzuiverheden die er in slopen, blijkt het op een gegeven moment in 't hart getroffen en
letterlijk ten doode gedoemd.
Derhalve zijn aan het lyrisch gedicht onverbiddelijke eischen gesteld. Alles wat vreemd is aan het wezen der lyriek treedt er op als vernietigend element, als een fatale kanker die steeds verder uitgroeit, en dient dus met de grootste strengheid geweerd. In een gedicht dient naar den kern der dingen gestreefd, naar het wezen achter den schijn;
| |
| |
de oerkrachten van gevoel en leven kunnen er zich nimmer te elementair ontladen, de accenten der diepere emotie kunnen nooit te naakt en te onmiddellijk worden geuit; de visie kan nooit sterk genoeg gebeeld, de gedachten nooit bondig en gecondenseerd genoeg vertolkt. Men mag wezen en magie en mysterie der poëzie benaderen en verklaren zooals men wil, aan om 't even welke levensmanifestaties kan men trachten ze te doen ontbloeien: een ding blijft onafwijsbaar vereischt, de intensiteit.
De intensiteit, waardoor dan ook de zuiverheid wordt bepaald, en tevens de ontstijging aan tijdgeest, mode en alle toevalligheid verzekerd.
Onsterfelijk zal van de Woestijne leven door een aantal dezer pure accenten, die zoolang er in deze lage landen bij de zee Nederlandsch sprekende menschen wonen, opnieuw zullen ontbloeien aan menige lip, in stonden van zelfbeschouwing der ziel en van communie in schoonheid en droom. Ter kenschetsing dezer figuur en haar situeering in tijd en milieu, heb ik met nadruk er op gewezen hoezeer de aanvangspoëzie van van de Woestijne de vertolking was van de zielsgesteldheid eener gansche generatie. Maar er is meer in de poëzie van den dichter
| |
| |
van het ‘Vaderhuis’ dan een openbloeien eener aan den tijd van haar ontstaan gebonden psyche. Kunst die al te zeer door tijdselementen wordt beheerscht gaat vaak niet langer mee dan de belangstelling voor de quaesties of het voorhanden zijn van het speciale geestesleven waardoor ze werd ingegeven. Zoo zien we een groot deel van het poëtisch werk van een Verhaeren of een Henri de Régnier thans reeds, tot onleesbaarheid toe, verouderd. Maar veel in van de Woestijne's eerste poëzie houdt stand... Want er is veel eeuwigs in dit werk, veel dat hoog uitlaait boven scholen en tendenzen, boven voorbijgaande tijdsomstandigheden en bepaalde gemoedstoestanden. De van ziel gedrenkte, onbepaalbare adem der groote lyriek overstemt hier alles. De, laat ik zeggen tastbare materie waarin zijn kunst zich belichaamde werd als het ware in menig gedicht geaetheriseerd door den mysterieuzen toover der poëzie. Ik ken weinig verzenboeken, waarin het gehalte aan ‘zuivere poëzie’ in verhouding zoo groot is als precies in het ‘Vaderhuis’. Ik zal niet trachten te omschrijven wat nu eenmaal niet te omschrijven valt, ik wil alleen trachten door een willekeurig citaat - op ieder bladzijde liggen de louter
| |
| |
poëtische accenten voor het grijpen - te suggereeren wat niet dialectisch te verklaren is:
dat voor mijn weze' uw wijze liefde hebt gedragen
en al de sterren weet die we in veel nachten zagen
en de adem van den tijd door de'adem van den wind:
zomer laait uit nu, kind, in 't staege licht-vervagen,
de aard laat de barensdaad in veege rust vertragen
en 'k voel dat de eeuwigheid in deze' avond begint...
Op het gebied der logica en der phaenomenologie zal hieromtrent gewis heel wat af te dingen zijn. Doch daaraan hoeft de dichter zich niet te storen. Wetenschap en kennisleer hebben hun domein, de poëzie heeft het hare. Bovendien, en dit is belangrijk, zekere grenzen zijn hier niet overschreden. Men kan den dichter volgen en de uit geheimzinnige woordcontrasten en tonaliteiten, de uit vreemde gedachtenassociaties ontstane poëzie is hier zoo intens, ze deelt onze ziel een zoo zachte en toch dwingende bedwelming mee, ze suggereert ons iets zoo éénigs, fataals en oneindigs, dat we er de duizeling der uiterste mysteriën huiverend bij ondergaan. Want hier krijgen we datgene dat men eindelijk aan de poëzie is gaan vragen - het eenige overigens dat men haar en alle kunsten vragen moet: een diepe bewust-making en doordringing van
| |
| |
het alomaanwezend mysterie van schoonheid en droom.
Het zou voor een dichter, die reeds van den aanvang aan dergelijke hoogten wist te bereiken, niet gemakkelijk vallen er zich steeds te handhaven. Reeds in ‘De Gulden Schaduw’ is het aantal perfecte gedichten opvallend geringer. De intensiteit waarvan ik hierboven gewaagde wordt er veelal onder overladenheid versmacht. Zuiver poëtisch is de dichter hier doorgaans tamelijk zwak. Hooren wij denzelfden weemoedigen zang, vernemen we dezelfde herfstige levensloomheid, staan we voor dezelfde aspiratie naar ziel en droom, afgewisseld door een uiterst sensueele, zij 't verfijnd-sensueele aanvoeling van de weelden der aarde, al deze elementen die spontaan en verbazend intens doorgebroken waren in enkele superieure zangen van den eersten bundel, zijn hier in een verzwakten staat aanwezig. De vroegere motieven worden tot in het oneindige uitgesponnen en uitgerafeld. De meeste gedichten worden vertroebeld door een nutteloozen, nietszeggenden woordenpraal, de noodlottige woordkunst van den tijd viert er hoogtij in een vermenigvuldiging van vage adjectieven, in een opeenhooping van overtollige, tot een
| |
| |
vermoeienden beeldenwoeker verwerkte indrukken. Kleine, alledaagsche belevenisjes, uiterst persoonlijke aangelegenheden die weliswaar in de lyriek - het leven der ziel in al haar schakeeringen is nu eenmaal bij uitmuntendheid haar domein - tot onvergankelijke zijnsmomenten kunnen verhevigd worden wanneer ze, in hun zuiverste substantie geabstraheerd, van uit een eeuwig standpunt worden beschouwd, worden thans tot gedichten verwerkt, waarvan de uiterlijke, formeele overladenheid de innerlijke psychische ontoereikenheid niet kan verhinderen door te schemeren. Gansche gedichtenreeksen zijn een zwaar en soms virtuooslijk, maar weinig zeggend woordenspel, vermoeiend en te lang uitgesponnen, terwijl vaak ook de kortere gedichtjes, op het Goethiaansch ‘Over alle daken’ wellicht na, de concentratie van visie en gevoel missen, die voor dergelijke stukjes levensvereischte is. Alles in alles genomen is ‘De Gulden Schaduw’ een nazang van ‘Het Vaderhuis’, wiens verzielde sfeer van droom en symbool de visies en beelden niet langer, of dan veel minder transfigureerend, omvat. Zooals ik er hiervoor reeds op wees, heeft de dichter hier wellicht gezongen van een te onmiddellijke levenswerkelijkheid uit,
| |
| |
en, eng-individualistisch aangelegd, bleek hij deze periode van zijn leven, hoe belangrijk ze voor hemzelf ook moge geweest zijn, hoe rijk aan hevig doorleefde momenten, nog niet in voldoende mate te boven gekomen, opdat zijn poëzie toén alreeds het onmiskenbaar accent der zelfbevrijding in het woord er aan hadde kunne ontrukken. Hij heeft m.i. zijn menschelijk lief en leed te veel gekoesterd; hij is het eigen hart eindeloos gaan uitrafelen en heeft er ten slotte die allerintiemste beslommeringen uit opgediept die gestadig en te weinig intens-poëtisch doorgloeid, in heel deze periode worden uitgezongen en die schering en inslag worden in ‘De Modderen Man’ - en feitelijk ook nog in de volgende bundels tot den laatsten toe. ‘De Modderen Man’ echter staat poëtisch hooger dan ‘De Gulden Schaduw’, het gevoel is er sterker en naakter, - en bijna daemonisch verhevigd, o.m. in het virtuooslijk stuk ‘Het Menschelijk Brood’. Maar ook hier blijft een spijtige woordenovertolligheid ernstig schaden, zoodat men in dezen bundel wel talrijke schitterende, felle, onvergetelijke regels aantreft, versregels zooals alleen Van de Woestijne het geheim heeft er te schrijven, doch zelden een van
| |
| |
het begin tot het einde gaaf gedicht, waarin elke sylbe is verantwoord en dat zonder inzinking op een zuiver emotieven golf wordt gedragen. Het is betreurenswaardig, maar het is zelfbedrog er de oogen voor te willen sluiten. Met ‘God aan zee’ en ‘Het Bergmeer’ staan we voor hetzelfde phaenomeen. Aan de hooggespannen verwachtingen hebben deze laatste bundels niet beantwoord. Blijven ze belangwekkend om er 's dichters zielegang in na te gaan, poëtisch wijzen ze over het geheel, enkele afzonderlijke verzen niet te na gesproken, op een onmiskenbare verzwakking der scheppingskracht. Want indien zich hier en daar in deze bundels een meesterlijk gegeven met grooter intensiteit ontwikkelt dan vroeger het geval was - afgezien van Het Vaderhuis waar ziel en zinnen in subliem evenwicht staan, - dan zijn talrijke andere stukken integendeel slechts herhalingen tot in den treure van vroegere motieven die de dichter reeds spontaner en sterker had gebeeld. En zelfs wanneer er soms een nieuwe atmosfeer schijnt op te klaren, als in den ‘Zee-cyclus’ van ‘De Gulden Schaduw’, in de zwaar erotisch gestemde verzen van ‘De Modderen Man’, in de naar hun opzet religieuze gedichten van de
| |
| |
beide laatste bundels, dan ontstaat deze nieuwe atmosfeer meer door het uitgangspunt van den aandrift dan door een ontwikkeling der inspiratie of door een vernieuwing der middelen. Doorgaans schaadt ofwel een betreurenswaardig zwelgen in overdadige indrukken en ronkende woorden, ofwel, inzonderheid in ‘God aan Zee’ en in ‘Het Bergmeer’ (men zie vooral de cursief gedrukte gedichten dezer bundels) iets duidelijk onvoldragens en onontbolsterds, dat we van hem niet kenden en deze stukken nagenoeg ongenietbaar maakt. Een paar maal betrappen we hem zelfs op geknutsel, dat in pseudo-diepzinnigheid met Kloos' ‘Binnengedachten’ gerust kan wedijveren:
Hoe zijn me wonderbaar de wegen
die 'k nimmer en betrad, en kén.
Wie richt de teen die gaat; wie gaat er
de baan die 'k van geen teen en schen?
Ik ben in de ijlte de ijlte die 'k, later
en later, niet en ben, en ben.
En elders (in het volkomen onverteerbaar slotgedicht van ‘Het Bergmeer’: De Blind-gewordene) stooten wij strophe na strophe op smaakloosheden, stroefheden en nonsens als waarvan hier een paar staaltjes:
| |
| |
De glanzen van mijn buik, ontsloten,
zijn, klachteloos en onverdroten,
herhaalde vorm van mijn vergaan,
maar zonder dat ik mijnen lijve
oneischend zoude blijven.
Zoo word 'k beluik van, eindlijk, Nul;
'k word, in aanhoudendheid herboren,
't abstracte zaad waar 'k al het koren
'k Ben, alle ruimten afgewezen,
'k ben, buiten klem en kleur van tijd
in 't een'ge en wezenlooze wezen,
teeken der menigvuldigheid.
Zoo, blinde, ben'k, zal zijn geweest, en
word luister eeuw'ger feeste. enz...
Van de Woestijne blijkt hier maar al te zeer een blindgewordene voor eigen onvolkomenheden. Tegen gedachtenlyriek absoluut niet opgewassen, is zijn overigens ongewoon talent beperkt tot gemoeds- en stemmingspoëzie waarin hij, zonder de minste opzettelijkheid, oneindig dieper en grooter kan worden dan wanneer hij zich welbewust aan wijsgeerig-religieuze beschouwingen overgeeft. Hier schiet hij steeds jammerlijk te kort. De beste stukken zijner heele naoorlogsche periode zijn dan ook deze waar we den ouden Van de Woestijne, den sensitieven stemmingsdichter, terugvinden. Al vernieuwt hij zich niet, al gebruikt hij ook steeds dezelfde stijlwendingen en dezelfde beelden, in dit domein is hij thuis en
| |
| |
houden zijn stukken zich op de soevereine hoogte die alleen een groot dichter bereikt. Het feit is, dat van de Woestijne, waar hij ook heeft geleefd en gezongen, boven zijn eigen hart, uit zijn gesloten egocentrisme niet is kunnen uitgroeien. Te Boschvoorde onder de kruinen van het Zoniënwoud, te Blankenberge of te Oostende voor de rustelooze zee, te St. Martens-Laathem te midden van de weidsche Vlaamsche landouwen of binnen de norsche droefgeestigheid van zijn Gentsche bakermat, overal waar hij heeft geleefd, geliefd en geleden, heeft hij de omringende natuur slechts gezien als een passende omlijsting voor zijn eigen gewaarwordingen. Nooit heeft hij de aardsche verschijnselen om hunszelfs wille, zooals Gezelle, beschouwd. Hij heeft ze aangevoeld als componenten zijner stemming. waaruit alles zou te distilleeren zijn wat hij voor zijn persoonlijk, inwendig wereldbeeld noodig had. Grandioos kon en is dit ook geworden in den aanvang van het poëtisch proces, maar ten langen leste, daar het onveranderlijk ‘ik’ steeds centrum en uitgangspunt van de aandrift bleef, en as ook waarrond 's dichters heele wereld zwenkte, moest dit leiden tot een langzaam uitschakelen der mogelijkheden van zelfvernieu- | |
| |
wing. Van de Woestijne was een dichter van een rijke, diepe en schrijnende maar tot zichzelf beperkte menschelijkheid. Veel menschelijks: het menschelijke in anderen, was hem ten slotte vreemd. Zelfs een cataclysme als de wereldoorlog heeft hem, ten slotte, artistiek onaangeroerd gelaten. Op een moment dat alle bewuste, alle denkende geesten toch in meerdere of mindere mate geschokt werden door dit tragisch en bloedig intermezzo, is hij zonder de minste afwijking in zijn sombere zelf opgesloten gebleven. Evenzoo kan men hem wellicht, van een zeker standpunt uit, verwijten, zich Vlaanderen's ontvoogdingsstrijd maar luttel ter harte te hebben genomen. Aan het eigen innerlijke drama had deze dichter blijkbaar reeds genoeg. We
kunnen deze houding overigens begrijpen, al zijn we verplicht vast te stellen dat, indien alle bewuste Vlaamsche geesten dezelfde houding aannamen, van de Woestijne's verzen, die hij toch voor de eeuwigheid heeft geschreven, binnen een paar honderd jaar slechts nog een voorwerp van historische studie zouden uitmaken voor een of ander ‘Comité flamand de Belgique’. En intusschen, terwijl hij zich opsloot in een eigen innerlijke wereld, staat het verder vast dat hij ook déze wereld na een eerste
| |
| |
prachtige verwezenlijking niet verder heeft kunnen uitbouwen. Onverhelpbaar eenzaam, somber, geslagen, is hij er in teruggetrokken gebleven, zonder de glanzen der ziel over de lijdende en strijdende wereld om hem heen te hebben kunnen uitbreiden, wat voor hemzelf wellicht de verlossing zou hebben beteekend. Van de Woestijne's daemon, die hem van lust tot lust en van smart tot smart heeft gejaagd, die hem heeft doen dringen tot in den bittersten kern des levens, heeft hem eindelijk, daar de kringloop hier ten slotte heel eng en gauw gesloten was, in zichzelf gevangen gezet, heeft hem bij levenden lijve als gemumifieerd onder een koninklijke, maar doodsche wade van zelfkoestering en norsche eenzaamheid. Vermoeide, laat-negentiendeeuwsche individualist, kon of wou van de Woestijne aan een menschelijke caritas niets meer vragen noch niets ervan verwachten - en de eens zoo gretig opgenomen natuur, die rijke boomgaard der vogelen en der vruchten, had voor hem eindelijk alle verlokking en allen zin verloren. Van daar dat deze donkere, wrange ziel, trouwens levenslang met de doodsgedachte vertrouwd, algauw haar zoeklichten afwendt van de wereld en ze hunkerend, maar steeds aarzelend vorschend, richt op een bovenaardsch domein:
| |
| |
Ik heb geen doel, mijn God, dan van uw wil geboden.
De zee slaat aan de maan de maat van allen tijd.
Ik ga geen wegen dan, misschien, den weg der dooden.
En 't is de weg der eeuwigheid.
Alles in alles genomen heeft van de Woestijne reeds onmiddellijk in zijn aanvangspoëzie de perfectie bereikt, hij heeft in zijn eersten bundel dadelijk het hoogste en laatste gegeven dat zijn lyriek geven kon, - in tegenstelling b.v. met een Rilke, die aanving met de vrij gewone versjes zijner ‘Erste Gedichte’, om geleidelijk, over het neo-mystische ‘Stundenbuch’ en het ‘Marienleben’ heen, te stijgen tot de sublieme hoogten der ‘Duineser Elegien’. - Maar, dat zijn grootste verzen nu aan het begin of aan het einde zijner dichterlijke loopbaan te zoeken zijn, - de verschijning van dezen dichter in onze letteren is iets buitengewoon schitterends geweest. Want niet alleen door den uitwendigen glans en statige gedragenheid zijner kunst, maar ook en wellicht in sterker mate nog door de diepere ziel die in zijn verzen tot ons spreekt, is hij in de Nederlandsche letteren een figuur van meer dan gewone afmetingen. Uit zijn pen zijn verzen gevloeid zoo prachtig en zoo treffend en zoo fascineerend als maar weinig dichters bij ons hebben geschreven. In zijn
| |
| |
begenadigste oogenblikken gaat een adem van ontzaglijke menschelijke ontroering door zijn verzen; zijn ziel heeft getrild voor alles wat ons wezen kan aandoen, voor het leven, voor de liefde, voor de natuur, - voor den dood en voor God. Het element van decadente verfijning in van de Woestijne heeft zich meester gemaakt van de gemeenplaatsen die sedert de kindsheid der beschaving in alle literaturen zijn voorgekomen. Maar juist daardoor is het beste wat hij gegeven heeft zoo menschelijk en zoo groot. Hij is vaak een ‘poète de terroir’, wat geen decadent in den vreemde heeft kunnen zijn. In wonderbare alexandrijnen, gesmeed onder den invloed van het Fransche impressionnistische vers van Verlaine en Mallarmé, alexandrijnen zangerig, expressief en lenig als ze tot hiertoe alleen in romaansche talen waren voorgekomen, heeft hij Vlaanderen en de Leie bezongen zooals alleen een Gezelle hem had voorgedaan. Het plechtige stuk ‘O Vlaandren welig oord waar we zijn als genooden’ is een waardige tegenhanger van Gezelle's ‘Jordane van mijn hert’. Maar hoe heel anders is hij voor het overige dan deze ‘Cherubijnsche Wandelaar’, wiens bekoring zoo heel ligt in zijn kinderlijkheid en zijn vroom- | |
| |
naïeve opgetogenheid voor alle verschijnselen in Gods natuur, - hoe veel menschelijker is hij vooral dan Gezelle, omdat hij ontroerd heeft kunnen en mogen zijn voor de vrouw; en omdat hij zich niet noodzakelijk in zijn uitingen heeft belemmerd gevoeld door het veto van een onverbiddelijken levensregel, werd hij veelzijdiger en meer modern verwikkeld, meer aangedaan door de duistere moderne zielsemoties dan de groote priester, die echter zijn meerdere blijft door zijn serafijnsche sereniteit, door zijn eenvoud en zijn reinheid, de twee vleugels waarmee, naar het woord van Thomas à Kempis, de mensch zich boven al het aardsche verheft. Karel van de Woestijne's kunst is verdroomd als een
Vlaamsche gothieker, zinnelijk als een Vlaamsche boer en tevens verfijnd-voluptueus en aristocratisch als een markies uit de eeuw van Louis le Bien-Aimé. Er is in hem een mengsel van de weemoedige religiositeit van een Memlinc, van het sappig-zinnelijke van een Jordaens en van den kwijnenden zwier van een Antoon van Dyck. Maar al deze factoren zijn in zijn hoogste momenten van zelfverwezenlijking samengebald tot een homogeen geheel van harmonische schoonheid, tot de zware barok van een Rubens,
| |
| |
somberder weliswaar, niet zoo veelzijdig en niet zoo machtig gedurfd in superieuren scheppingsdrang, maar even kleurrijk, even weelderig, en evenzoo vol leven en passie. Rubens, toen hij moest reageeren tegen de Romanisten van zijn tijd, nam juist genoeg van de Venetiaansche coloristen over om zijn oer-Vlaamsch wezen niet in het gedrang te brengen, van de Woestijne behield juist genoeg van zijn Vlaamsche volksgeaardheid om in de verslappende, gore decadentie van het begin der XXe eeuw niet te verzinken en toch tot een ver over de grenzen van Vlaanderen reikende figuur uit te groeien, een figuur van Europeesche dimensies, die, had hij geschreven in de taal van één der drie, vier groote literaturen van het oude Avondland, er niet anders dan tot de eersten zou gerekend zijn geworden. Hij heeft, van in zijn jeugd af, en àl te lang wellicht, zoodat ten slotte ook de scheppende krachten er door werden ondermijnd, een zware tol aan het leven betaald om dit souverein en nameloos-smartelijk dichterschap te kunnen vervullen; hij wist zich, naar eigen uitspraak, een geslagene, een gevallene, een gedoemde, wiens poëzie slechts capiteus opgisten kon uit een eeuwigen zuurdeesem van smart:
| |
| |
...Deze is gekoren en gedoemd;
want hem, die dus het lijdens-teeken werd beschoren
is onder dezen, die, voor de eeuwigheid geboren,
de doolaards zijn die men gevallen englen noemt.
Deze poëzie is als een donkere exotische bloem, onverwacht opengebloeid in den stillen tuin der Vlaamsche aarde. Eenieder is getroffen door haar vreemden, verwikkelden, perversen vorm, - méér nog door haar nooit-geziene, trotsche, somber-gloeiende kleur; eenieder is bedwelmd door haar doordringend parfum, dat spreekt van een veel blauweren hemel onder een veel mildere zon in een land van hooge palmen, luwe dagen en wazige nachten, in een weelderig land van vreemd-droomende vrouwen met verrukkelijke oogen en een liefde vol ongekende streeling en daemonische temptatie. Doch die vreemde bloem is ontloken in het vochtige Noorden, en om haar heen ligt een dijzige sluier van herfstmist en wademt de zware geur der oude Vlaamsche moederaarde.
|
|