Twee zeevaart-gedichten. Deel 1. Teksten en inleiding
(1987)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VII]
| |
Woord voorafToen Herman Gorter nu ruim zestig jaar geleden in De groote dichters Vondel behandelde, noemde hij Het Lof der Zee-vaert een van de weinige voorbeelden van diens grote talent. In dit gedicht uit zijn jeugd zou hij nog een ‘algemeen realistische schildering van maatschappelijk leven’ gegeven hebben, en wel ‘vanuit het oogpunt der kleinburgerlijke admiraals, kapiteins en matrozen, [...] uit het realistische standpunt, [...] uit het standpunt van den strijd en den arbeid.’ Na die tijd zou hij zijn pen gaan lenen aan de kooplieden en regenten, wier macht berustte ‘op het geld en de tirannie’ en zou hij nog maar zelden komen tot zulke grote poëzie.Ga naar voetnoot1 Het is de ironie van de geschiedenis dat het hier gepresenteerde onderzoek naar Het Lof der Zee-vaert, dat in hoge mate vanuit eenzelfde ideologisch uitgangspunt is opgezet als dat van Gorter, uitmondt in vrijwel tegenovergestelde conclusies. Het Lof der Zee-vaert is slechts voor een klein deel realistisch te noemen en vanuit het oogpunt van de zeelui is het in elk geval niet geschreven, veeleer vanuit dat van de kooplui, althans van een bepaalde groep daarvan. Dat inzicht kon pas bereikt worden na gedetailleerd onderzoek. Een tekst uit een zo ver verleden is nu eenmaal geschreven vanuit heel andere opvattingen, zowel literair als inhoudelijk, dan wij er tegenwoordig op nahouden. Gorter kon dat niet weten. Maar wanneer men dat niet weet, komt men onvermijdelijk tot verkeerde interpretaties, ook al is men, als Gorter, nog zo'n zorgvuldige en gevoelige lezer. Op één punt echter heeft Gorter naar mijn mening gelijk boven veel hedendaagse onderzoekers en wel in zoverre hij zich concentreert op het ‘standpunt’ waarvanuit de tekst is geschreven. Ik zal dat nader toelichten.
Het onderzoek naar Het Lof der Zee-vaert, waarvan deze uitgave het resultaat is, begon in een doctoraalwerkgroep die in de jaren 1972-1976 onder mijn leiding aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam plaatsvond. Doelstelling was de relatie tussen literatuur en maatschappij aan een concrete tekst preciezer te onderzoeken. Hoewel de nu bereikte inzichten veel verder gaan dan wat toen uitgezocht werd, is deze doelstelling, en de daarvan afgeleide werkwijze, sindsdien in principe dezelfde gebleven. Belangrijk daarbij is vooral, toen en nu, de nadruk op de plaats die de tekst inneemt binnen de historische context van waaruit hij werd geschreven, méér dan op de functie die hij vervult binnen de context waarin hij werd ontvangen. Dat uitgangspunt leverde toen, de tijd dat de receptietheorie opbloeide, de nodige discussies op. De reden ervan is dat naar mijn mening het eerste ook inderdaad aan het tweede vooraf hoort te gaan. | |
[pagina VIII]
| |
Aan een tekst als Het Lof der Zee-vaert zijn verschillende aspecten, zo men wil verschillende niveaus, te onderscheiden, die ieder voor zich uitwijzen naar een andere context. Zo hebben we, wanneer we de tekst historisch beschouwen, te maken met het literaire genre, met de rhetorische structuur, met de herkomst van de zakelijke inhoud, en met morele en filosofische opvattingen.Ga naar voetnoot2 Men kan wel veronderstellen dat het soort van aspecten, zo goed als de aard van hun samenhang, te maken heeft met een bepaalde opvatting van literatuur, dat neemt niet weg dat elk van hen eerst binnen zijn eigen historische context onderzocht moet worden, voordat daar werkelijk iets over te zeggen valt.Ga naar voetnoot3 Maar vooral, en dat is in eerste instantie belangrijker, kan men alleen op grond van dit soort onderzoek zeggen dat men, zowel inhoudelijk als literair, ‘weet wat er staat’. De vraag of dat wat er staat betrekking heeft op de buitentekstuele realiteit, het leven van de dichter, de maatschappij, komt pas daarna. Ook dat laatste, de (veelal maatschappelijke) functie, of althans geïntendeerde functie, hoort volgens mij tot de betekenis en dient opgenomen te worden in een commentaar dat tot doel heeft de tekst begrijpelijk te maken. Maar er is meer. Geen van de contexten waarnaar de verschillende aspecten van de tekst verwijzen, is immers een monolitisch en statisch geheel. Op elk van die terreinen bestaan tegenstellingen en is de zaak in beweging. Juist wat dat betreft neemt de dichter, op ieder niveau van zijn tekst, een standpunt in, of dat nu op het niveau is van de literaire vormgeving of op dat van de inhoudelijke opvattingen die hij uitspreekt. Zo bevestigt en continueert hij een opvatting, een stroming, een stellingname, zelfs wanneer hij zich daarvan niet bewust is. Vaak impliceert dat tevens dat hij een bepaalde positie inneemt ten opzichte van maatschappelijke ontwikkelingen en zo ten opzichte daarvan een opiniërende functie vervult. Een commentaar dat zich niet beperkt tot de betekenis die een tekst op een bepaald historisch moment heeft, maar dat ook de positie tracht te definiëren die deze op zijn verschillende niveaus in de ontwikkelingen inneemt, zegt iets over de betekenis van die tekst in wijdere zin. Het | |
[pagina IX]
| |
probeert niet alleen open te leggen wat hij literair en inhoudelijk representeert, maar ook welke betekenis dat weer heeft in literairhistorisch, cultuurhistorisch en historisch opzicht.Ga naar voetnoot4 Een dergelijk literatuurhistorisch commentaar heb ik in het eerste deel van dit boek in de vorm van een uitvoerige literatuurhistorische inleiding proberen te geven. Een plezierige bijkomstigheid was, dat Het Lof der Zee-vaert zowel wat betreft de vorm, als wat betreft de inhoud terugwees naar een tien jaar eerder door Vondel geschreven gedicht, de Hymnus, ofte Lof-Gesangh, over de wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden. Doordat deze tekst in alle opzichten andere posities inneemt dan Het Lof der Zee-vaert was het mogelijk de literatuurhistorische en cultuurhistorische ontwikkelingen voor een goed deel te schetsen aan de hand van deze twee teksten. Dit bracht vanzelfsprekend met zich mee, dat ik in deze uitgave, behalve Het Lof der Zee-vaert, ook de Hymnus, beide met het direct op de tekst betrekking hebbende commentaar, heb opgenomen.Ga naar voetnoot5 Natuurlijk kan men zo'n uitvoerig onderzoek als hier weergegeven wordt, maar een enkele maal doen. Het is zeker niet de bedoeling wat dat betreft met deze uitgave een norm te stellen.Ga naar voetnoot6 Maar wel lijkt het me nuttig om zo nu en dan een tekst op deze manier te becommentariëren. Gespreid door de tijd, kunnen dergelijke commentaren de bouwstenen leveren voor een literatuurgeschiedenis die meer is dan een impressionistische verzameling feiten en interpretaties. Los daarvan levert het commentaar in deze uitgave ook nogal wat achtergrondmateriaal dat kan dienen tot beter begrip van andere teksten. De uitvoerigheid ervan werd nu eenmaal tevens veroorzaakt door het ontbreken van voorstudies op allerlei gebieden die tot de literatuurgeschiedenis horen of daar nauw mee samenhangen. In de allereerste plaats echter wordt de omvang van dit boek gerechtvaardigd door het belang van de tekst waar het allemaal om begonnen is. Op dat punt heeft Gorter zonder meer gelijk: Het Lof der Zee-vaert is prachtig. Het is bovendien - dat resultaat heeft het onderzoek in elk geval opgeleverd - een belangrijke tekst, belangrijk in Vondels literaire ontwikkeling, belangrijk in de ontwikkeling van de literatuur van die tijd, en belangrijk als knooppunt in een veld van maat- | |
[pagina X]
| |
schappelijk-literair relaties. Het is aan dat belang dat deze uitgave vooral recht probeert te doen.
Veel mensen hebben in de loop der tijd, in meerdere of mindere mate, aandeel gehad in de totstandkoming van dit boek. Dat geldt vooral voor de vaste deelnemers aan de hiervoorgenoemde werkgroep: Marijke Barend, Ko Dieleman, Hans den Haan, Joop Hart, Elske Keemink, Marjonne van Randwijk, Robert Weijdert en Leo van der Zalm. Van dezen zette Hans den Haan na zijn afstuderen als collega de medewerking voort, waaruit een aantal publikaties resulteerde waarnaar ik te geëigender plekke verwijs; daarnaast dank ik hem voor verschillende kritische opmerkingen met betrekking tot de woordverklaring en het commentaar. Naast de hier genoemden was er een groot aantal wisselende deelnemers, van wie in verband met gegevens over de relatie tussen Coen en Reael, nog Huub Oostendorp moet worden genoemd. Zij allen zullen, wanneer zij dit boek lezen, wel verbaasd zijn. De afronding van het onderzoek, die ik in 1976 op mij nam, is uitgelopen op een zodanige uitbreiding dat van de oorspronkelijke resultaten niet zo heel veel meer valt te herkennen. Ik hoop dat iets van wat we indertijd met elkaar droomden dat het zou kùnnen worden, er in terug te vinden is. Tenslotte dank ik de volgende vakgenoten voor tal van opmerkingen en waardevolle tips: mevr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen en E.K. Grootes, die beiden de hele kopij doorlazen en van kanttekeningen voorzagen, S.B.J. Zilverberg en S.L. Verheus, die mij raad gaven op het gebied van de mennonitica, mevr. M.Th.C. Mathijsen-Verkooijen, die mij literatuur aan de hand deed over de principes van de commentaar, en P.J. Verkruijsse, die mijn opmerkingen over de teksteditorische uitgangspunten kritisch bekeek. Dank ook aan de medewerkers van de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, die niet moe werden de boeken aan te dragen die dit boek mogelijk hebben gemaakt. De medewerkers van het Bureau Basisvoorziening Tekstedities en in het bijzonder H.T.M. van Vliet, hoofd van het Bureau, komt tenslotte grote dank toe voor alle zorg aan de totstandkoming van deze uitgave besteed.
Amsterdam, 5 juli 1984 |
|