| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel,
Vertoonende een straat met huizen, alom met wolken, en tapijten behangen.
Hierofant, Filotimie.
NU Bazilides niets op Theofrastus wint,
Die zijn hardnekkigheid te krachtig boos, en blind,
Verdaadigt, staat ons eens het uiterste aan te vatten.
Een werk, zoo zwaar als dit, loopt groot gevaar van spatten,
Indien men 't ondermijne, en ramme slag op slag.
Wat middel dunkt u dan het uitterste?
Och! hoe ik den Vorst bejegen,
Hy zwicht van achterdocht, en stemtme t'elkens tegen.
Gebruik zijn mogentheid, hy volge u met zijn stem,
U past het hem, die niet wil luisteren, te dwingen.
Zoo moest ik verder dan mijn staat, en paalen springen.
Ja sleep hem, wil hy u niet volgen met gemak.
Dan gaf ik zijn gezach, en scepter de eerste krak.
De kroon is eerst aan hem, en lest aan my bevoolen.
Wat tusschen, u en hem gesmoort word, blijft verhoolen.
En of hy suffen blijft, en geen gevaar beseft?
| |
| |
Hy zal 't beseffen, maar te spaade als 't onheil treft.
Dat treffen zult gy zwaarst bezuuren, en gevoelen.
De oplopentheid van 't volk is hevig aan het woelen.
Gy zijt by Theofrast te schendig in den haat.
Die slijt wel, word hy slegs gehandhaaft by zijn staat.
Zijn grimmigheid bedaard, indien het werk blijk steeken.
Hy dreigt dit lasterstuk aan 't heele hof te wreeken.
Men zoent het priesterdom met afstand niet zoo licht.
Het spring niet verder dan 't bestek van zijne plicht.
Hier over kraait men, dat het hair te berge rijze.
De kerkdienst blijft de zelve, al scheeld het in de wijze.
Zach Theofrastus dit, ik zag den staat gered.
Geen tong verzet hem, word hy door geen magt verzet.
Dat is het eenig punt waar op deeze as moet draaijen.
Ons dreigt een felle storm.
Men steek maar rustig af in deeze baare zee.
En waar in 't eind beland?
Ik zie van ver de mond van een behouden haaven.
Behouden, of ten gronde, en leevendig begraaven.
Ik toetste u slegs, getroost al wat my wedervaard.
Wie omziet, en noch vreest, is zulk een eer niet waard.
Een hemelpracht op aard, die grootheid verre ons leeven
| |
| |
Opweegen: maar al wat ik naar mijn oog besteven,
Bezeilt mijn moed, die zwicht voor wederspoed noch last,
Noch dreigementen van 't orakel; Theofrast
Kan tegen my niet op; ik sta naar hemel perken,
Nu middelen beraamt om 't schielijk uit te werken.
Salmoneus moet 'er aan ook tegen wil en zin.
Daar komt hy, ik zal gaan, span nu uw krachten in.
| |
Tweede Tooneel.
Salmoneus, Filotimie.
MEn draaft, en woeld vergeefs, geen middel van verdraagen,
Nu Theofrast zoo los heeft in den wind geslaagen
Wat Bazilides ried, en t'zaamen haalen kost.
De Aardspriester onverwrikt, als een metaalen post,
Door gunst, noch ongunst van zijn opzet is te brengen.
Wy moeten voor een poos wat dulden, en gehengen,
En stellen 't nachtfeest uit tot op een zachter luim;
Schoon Bazilides dringt om al dit tempelschuim
Te vaagen uit mijn Rijk, en moedig voort te vaaren;
Een verreziende heer weet zijn gezach te spaaren,
Gebruikt het op zijn tijd, en waagd het zonder nood,
Zoo licht niet, neen gewis een tegenstand, een stoot
Helpt al 't gezach in de asch. de Majesteit is teder.
Zy lijd geen schimp, stortze eens in de asch, wie brengtze weder
Tot haaren ouden glans, zoo heerelijk als ooit?
Dat kon Athene zelf met al zijn Wijzen nooit.
Het koninglijk gezach wast op als heilige eiken,
Die hoeven jaaren om hun hoogte te bereiken;
Dies laat ons 't zeekere, om 't onzeekere eergenot,
Niet waagen zonder kans. Mevrouw, dit is het slot,
En hier op afgetreên, eer wy dit paard berijden,
Eer 't schichtig word, en ons den breidel kom' te ontglijden.
Is dit uw wijsheid? waar heeft die zoo lang geschuilt?
| |
| |
Het eene beeld staat hier in 't kerkportaal, en pruilt,
Het andere op de brug. de paarden voor den waagen,
Staan reede om in triumph hun Koning om te draagen.
De Priester, het gemeen, en al de toestel wacht,
En rekhalst van verdriet, om met de middernacht,
Dit hooggewijde feest door maagdelijke reijen,
Te doen vereeren, ons ter hooger stand te leijen;
U eindelijk te zien braveeren, en 't besluit
Van al dien toestel komt ten leste op uitstel uit.
Is dat uw Majesteit verzeek'ren, en bewaaren?
't Gebergte zweet van last, en arbeid om te baaren,
En na dien arbeid komt een veltmuis voor den dag.
Dat heet voorzichtigheid, en 't koninglijk gezach
Bevestigen. 't gaat wel, waar blijven de offervieren?
Brengt wierookvaten, flux: men slachte honderd stieren,
Ter eere van mijn heer, die dus den blixem voert.
O! liever duizendwerf dees koorde niet geroert,
Dan zich, en zijnen stam in zoo veel smaads gedompeld.
Indien dit haap'ren blijft, wy worden overrompeld
Van rampen, zonder ende, en plotz'ling met een slag
Getroffen, dat men nooit om opstaan denken mag.
Mevrouw, gy kunt hier uit mijn groote min bespeuren.
En hoe ik u in top van eere zocht te beuren;
Te heffen aan mijn zijde, indien het lukken wou;
Nu 't weifelend geluk des waerelds, luttel trouw
Ons aanziet met den nek, en komt den spil te hind'ren,
Door tegenspart'len, raad ons 't voorspook zeil te mind'ren,
Te strijken, geenen storm te loopen in den mond;
Dat's veiliger, dan 't schip te jaagen in den grond.
En, tegens wind, en stroom door al die blinde rotzen,
Het uiterste gevaar te tergen, en te trotzen.
Vergeef het uwen heer, dat hy uw leeven bergt,
En eer, en staat, en kroon.
Gy bergtze niet, maar tergt
Een grondelooze poel, vol helsche razernijen,
| |
| |
Brengt teffens u, en my, en duizenden in lijen.
Uw oordeel, en het mijn staan tegens een gekant.
Wanneer de glorie zit, gelijk een schip op 't strand:
Dan zal het blijken, wie best oordeeld van ons beide.
'k Bedacht noch straks het stuk, en 't was of my iets zeide
Zie voor u; want gy loopt uw rampen in den mond.
Bedenk de godspraak wel. toen was het of de grond
Begon te daaveren, en alles zich ontroerde;
't Was of my eenig vuur omstraalde, en snel vervoerde.
Zoo zijn 'er helden vaak begroet, vereert, vergood,
't Gaat wel, mijn vorst, wy zijn voorzeker buiten nood.
Dit voorspook zal gewis in vrolijkheid verdwijnen.
'K vrees voor elenden, eer de zon begint te schijnen.
Mijn hert getuigt geen heil: het onheil schijnt na by.
Wat eischt, Mevrouw, van my?
Dat gy ons nachttriumph uitvoeren wilt met orden.
Beveel dees nacht aan my; laat my 'er meê geworden.
Wat raad om Theofrast te zetten naar uw handt?
Noch Bazilides, noch de kloeke Hierofant,
Noch mijn gezach heeft hem het alderminst bewoogen.
Wie niet gewillig buigt, werd door geweld geboogen
Zoo gaat de handel echter voort.
Men klamp dien admiraal met alle magt aan boort.
Laat kraaken al wat kan: men zal hem zien verstommen,
| |
| |
Mijn tegenwoordigheid aan uwe zijde brommen.
Bezat de stoutheid ooit des waerelds derde deel;
Wy laaten al de rest nu ook niet in 't geheel.
Ik ben het stuk getroost, om recht uw hert te winnen.
't Is meer dan tijd dat wy het heerlijk stuk beginnen;
En 's rijks geheimraad nu verspreeken in het hof.
Om met een Majesteit op de aangevange stof
Te werken, en uw beeld gestuit voor deezen drempel
Gewillig, of met dwang te voeren in den tempel:
Dan, na een dans van eere, en zangen met de pracht
Der Reijen voortgetreên, daar ons het volk verwacht.
Alle binnen.
| |
Derde tooneel.
Eutimus, Theofrastus, Rey van Priesteren, en Koraalen.
WY treden naar het hof, en bleven nutter buiten
Gaaf Jupiter dat wy den Koning mochten stuiten.
Het waar een parel aan de kroon van 't Priesterdom.
De Koningin te trots, te moedig, ziet niet om.
Naar hemel noch naar recht, om Junoos rol te speelen.
En zou men luisteren, naar 't hof, en zijn beveelen?
Zou een verwaande vrouw haar wetten in de kerk
Bekrachtigen? waarom verscheuren wy dit zwerk,
Dees hemelschildery, en wolken niet aan stukken?
Verschoon het deeze nacht alleen om ver te rukken.
Wat deerd ons deeze praal, dit krank tooneeltapijt?
Van deezen Jupiter, die met den hemel strijd,
Zijn Juno ten geval. hoe laat hy zich misleijen!
Men mogt zijn dolheid eer beklaagen, en beschreijen,
| |
| |
Dan lasteren; wanneer een vrouw de kerk regeerd,
Dan draait de waereld om, dan staat haar hoofd verkeerd.
De vrouwen midd'lerwijl beschikken groote zaaken.
Zy spooken door de lucht gelijk Medéas draaken.
Een heer houd best de hand aan 't roer van zijnen staat.
By wijlen heeft de heer de naam, mevrouw de daad.
Den wulpschen Hierofant mag zich wel billijk schaamen.
De wulpen weeten minst wat reden hen betaamen.
Zy willen dat men hen gelijk 't Orakel hoor.
Zy vangen simpelen, en hangenze op by 't oor.
Noch vind men deftigen, die voor die speelpop duiken.
In schijn, die weeten meê hun loosheid te gebruiken.
Misbruiken zeide ik liefst als in een mommery,
Gebruik of misbruik 't hof zoek zijn geluk hier by.
De Aardspriester sta maar vast, wy zullen niet bezwijken
Voor 't autaar van Jupijn, noch ooit te rugge kijken.
Met welk een aanzicht zal het hof dit spel bekleên?
Met vonden zonder grond, met dolle uitspoorigheên:
Een reden lang erkaauwt, bevestigt door de tijen,
Die op elkand're slaan, en die de proef kan lijen
Behouwt haar waarde, als munt van 't louterste metaal;
Ontziet noch vuur, noch toets, noch klank, noch wicht, noch schaal,
Dat zult gy hooren, nu ik Jupiter ter eeren,
Dien vuilen dienst ten schimp mijn zaaken ga verweeren.
Daar treed het gantsche hof ons tegen. houd u vast
Aan 't wettige oud altaar: zoo lijden wy geen last,
Al ramdenze met kracht ons hooggewijde muuren.
Wy zullen hun geweld in 't eind noch wel verduuren.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Salmoneus, Filotimie, Hierofant, Bazilides, Juffers, Hofgevolg, Reijen van Priesteren, Koraalen, Eurialus, Orfira, Theofrastus, Eutimus.
EErwaarde Vader, hoe? wat drift, wat onbescheid
Is dit? zal 't Priesterdom Salmoneus Majesteit
In 't licht staan? kan men u met reden niet beweegen?
Gy staat alleen geen vorst, maar goôn op aarde tegen.
Een wijze hoed zich wel dat hy geen Vorsten steurt.
Zoo word onnoozelheid, die nergens in verbeurt,
Beschuldigd? zonder blijk van schuld of iets te noemen!
Een onbeschaamde durft zijn schande noch verbloemen!
Verbloemen? niemand wijst ons schande of misdaad aan.
Ziet gy 't geheiligt beeld niet voor den tempel staan?
Zoo 't beeld een misdaad is, ik heb het niet gehouwen.
Gy keert het uit de kerk.
Men mag geen kerkgebouwen
Ontwijen door een beeld, 't welk Jupiter ontwijd:
Een rechter aan wiens eer gy zelf verbonden zijt;
Dies wacht u dit altaar dees tempel te bestormen.
De minste Koning giet een beeld in zulke vormen,
Daar zijne zinlijk heên op speelen; is 't niet waar?
Scheep over Nijl, en zee, de schrand're Egyptenaar
Schept Goden, zonder end, uit zijn gedroomde vonden,
Bid koey, en kalvers aan, en krokodil, en honden,
| |
| |
Griffoen, en gans, en haan; ook zelf ajuin, en look,
Gedient, geëert door vee, en geur, en offersmook.
Dat leerfhem zonnestad, en zijn befaamde schoolen.
Aan Isis priesterdom van overouds bevoolen.
Wy keeren ons geenzints aan Ongriek nochte Nijl.
Het wijze Grieken volgt, en houd den ouden stijl,
Door Cecrops ingevoert t'Athene, en streng geboden:
Hy leerde ons eerst Jupijn den Koning aller Goden,
En menschen te gelijk aanbidden, vee, en stier,
Brandoffer, wierookgeur, en zuiver offervier
Opdraagen, en dien magt in marmerbeelden eeren.
Wie nu in Elis ooit dien kerkwet om wil keeren,
En 't beeld van Koningen op 't heilig autaar plant,
't Gebruik der ouderen, getrouw van hand tot hand
Hun kind'ren toegereikt, veranderd in de steden,
Word geenzints ingevolgt, met de aldergrootste reden.
Wat wijs, en wet een Vorst in zijne rijken zet,
De aloude kerkwet is, en blijft de hoogste wet,
En hierom keeren wy dit nieuwe pronkbeeld buiten.
Laat Cecrops heiligheên in zijne tempels fluiten,
En buiten keeren, wat hy raadzaam vind, of nier:
Salmoneus is een heer alleen, in zijn gebied.
De landzaad houd zich stil: men vind, en stelt geen wetten.
Wie dit mishaagd vertrekk', men zal 't hem niet beletten,
Naar Cecrops stad, en zoek alleen by Cecrops prijs.
Geweldig heerschen, en met dwang, is geen bewijs
Van wettigheid in 't stuk van 't altaar, en de kerken,
By duizend duizenden gezaait op 't aardrijk, werken
Van menschen handen niet, maar Goden opgebouwt.
Den oppersten Jupijn heeft ons zijn eer betrouwt,
Met dit beding van trouw voor zijn altaar te waaken.
Dit wettige beroep verbied den dienst te staaken,
Verbied een sterf'lijk mensch te stellen by de Goôn.
| |
| |
Eert Herkles priesterdom dan tegens die geboôn
Van Jupiter, zijn zoon, gewonnen by Alkmene?
Waar is de wijsheid nu van Cecrops, en Athene?
Was Herkules geen mensch met sterf'lijkheid bekleed?
Toen dat venijnig hembd zoo schrikkelijk, en wreed
Hem naar het lijkvuur dreef, daar hy tot asch verteerde.
Wat plaats leed opspraak, die dien held met offer eerde?
De zoon van Actor slagt den aldereersten stier,
Ter eeren van zijn daân. de krans van populier
Bekranst zijn priesterdom. Thebaner, en Arcader
Tyrinte, Tybur, en de Gades deezen vader
Gezangen zingen. hem ontbreekt noch kerk, noch feest.
Nu loochen dat hy is een sterflijk mensch geweest.
Zijn daaden dienen u tot onschuld, noch verschooning,
Te min terwijl hy nooit een rijk beheerschte als Koning.
Alcides heeft men eerst geoffert na zijn dood.
Dat onderscheid is groot!
Het scheeld den lesten snik en doodsnik tusschen beiden,
Dat kan hier godendom, en menschdom onderscheiden.
Indien gy iets begeert, ga voer dit beeld in 't hof.
Die glimpig mommen wil, die momme niet zoo grof.
Wierd niemand by zijn tijd dien luister toegeschreeven,
Salmoneus zal dan eerst naar deezen eerpalm streeven.
Mevrou, al waaren wy den Koning onderdaan,
Dees tempelschennis kan niet ongestraft vergaan.
Geen goden lieten zich ooit ongestraft beschimpen.
Verbloemen baat hier niet, noch verf, noch schijn, noch glimpen.
Wie schent de hemel meer, dan die zijn eer hem steelt?
Het zy door offersmaat, of een onheilig beeld.
| |
| |
Wie zich wil spiegelen, geen spiegels hem ontbreeken.
De nacht verloopt te snel om breed hier af te spreeken.
Waar bleef het reuzen rot? 't welk staande naar den stoel,
Van Jupiter, zoo diep in Plutoos jammerpoel
In eeuwigheid verzonk, van boven neêr geklonken?
Prometheus, die de zon haar leevendige vonken,
En straalen steelt, om 't beeld te ontvonken, strekt, helaas!
Geketent aan ten rots den arend tot een aas.
Geen Flegias vergeefs Apolloos tempel blaakte.
Geen Pentheus Bacchus feest vergeefs beschimpte, en laakte.
Mijn Koningin, zie toe! indien hier raaden geld,
Ach! schen uw handen aan geen tempels met geweld.
Hierofant, ter zijden tegen de Koning.
Zoo word een lichte pluim, een rook, een damp verblaazen,
Hy poogt uw Majesteit met dreigen te verbaazen;
Vergeefs; wy troosten ons deeze ydele ongena.
Verleider van ons hof, des Vorsten gramschap sla
Uw boosheid, het bederf, de pest der vroome heeren.
De vloeken zijn gewoon in hunnen hoek te keeren,
Wacht, de vloeken zijn niet wijd.
Krakeelen vordert niet, men staake deezen strijd.
Indien het u behaag men stel den strijd ter zijden.
Niet een der Priesteren zal 's Konings beeld ontwijden.
Het ruste deezen nacht alleenig voor de poort;
De Koning vaar terwijl met zijn triumphen voort,
Getroost hy zich den slag van boven te verwachten,
Wy zullen midlerwijl Jupijn een offer slachten,
En wierooken: hy zal gewis dien hoon, en smaad
Haast wreeken aan dit hoofd, een stookebrand van 't quaad?
Aan my? dat vloeken kan my hinderen, noch deeren,
| |
| |
Maar moogt gy in dit beeld des Konings wil onteeren,
En 't Koninglijk gezach? zoo blijkt het al te wis,
Waar toe de moogentheid des rijks vervallen is.
Dan was de grond geleid tot wederspannigheden.
Zie toe gy haald den vloek van al de Grieksche steden,
En alle Ongrieken u te dartel op den hals.
Nu staan de orakels stom; de Wichlery is valsch.
Waar toe Jupijn gediend in honderd duizend kerken?
Waar toe zijn beeld, de kroon van zeven wonderwerken,
Zoo heerlijk opgerecht? waar toe 't olympisch feest,
Te Pisa, ingevoerd, daar zich vernuft, en geest,
En pracht van Koningen, en Vorsten vinden laaten.
Als deeze stad, en die, om 't vijfde jaar hun straaten
Van toeloop zien gepropt, en woelen naar hun wensch?
Nu wijd deeze eer eens toe, een krank, een sterflijk mensch.
En ziet wat opspraak, wat al laster dit zal draagen.
Zoo dit Salmoneus, en zijn Ega kan behaagen,
Wy keeren ons aan 's volks oplopentheid, noch haat.
Jupijn! hoe word uw eer versmaad!
Hier geld geen weigeren; als 't hof het volk moet schroomen,
En naar den mond zien, dan is 't al te ver gekomen.
Zoo doed het, zet dit beeld op 't outer; haast u, voort.
Gy opent uw bederf een ontoesluitb're poort,
Waar door de plaagen vast van alzints innetrekken.
Geen water kan de vlekken
| |
| |
Van tempelschendery afwasschen, geene zee
U zuiveren, helaas! wat naakt u ramp, en wee!
Stijg op mijn rey, bezet dien langgewijden drempel.
Trouwanten, rept u, zet dit pronkbeeld in den tempel.
Ach! om Jupijn, vorstin, hou stil, verhaast u niet.
Verblind uw oogen niet, met 't geen zoo heerlijk ziet.
Die komt ons uitdruklijk zeggen,
Dat gy de grondslag tot onze ondergang wilt leggen.
Maar niemand leent u 't oor.
Die niet ontzach, verwaant, en met een dollen zin
Latonaas offerfeest te ontwijen, en te stooren;
Op 't spoor van Tantalus, haar vader, die den tooren
Des hemels had getergt, met hun geheimenis
Te brengen aan den dag, waarom hy eeuwig is
Ter waterstraf gedoemt, Latone aldus ontsteeken,
Beweegd Diana, en Apollo met haar smeeken,
Te straffen 's moeders hoon, van Niobe geleên,
Wiens kind'ren niet zoo haast vergaderen by een,
Voor Thebe, om in het perk haar paarden te berijen,
Of 't hageld pijlen uit de lucht van alle zijen.
De trotze Niobe, halfdood, aanschoud dees plaag;
Bezuurt in al haar bloed, een droeve nederlaag.
Een dochter wenschtze alleen in 't midden van het treuren,
Te bergen in haar schoot; maar 't mag haar niet gebeuren.
En zy die flus verwaant den hemel tergt zoo trots,
Besterft zoo kil als ys, veranderd in een rots.
Dat leere u wat het is, den Goden tegenkanten.
Nu, Bazilides, voort, vaart voort gy hoftrouwanten.
Jupijn, aanschoutge dit? aanschouw wie u onteerd!
| |
| |
Geweld, geweld, uw kerk word schand'lijk geschoffeert!
Verlege Priesters, rust: treed binnen, om in 't midden
Der zwaarigheên, te koor voor Jupiter te bidden,
Dat hy zijn heiligdom beschutte in dit gevaar.
Theofrastus, Eutimus, met de Rey hunner Priesteren binnen.
| |
Vyfde tooneel.
Salmoneus, Filotimie, Hierofant, Rey van zijn Priesters, Koraalen, Bazilides, Eurialus, Orfiza, Hovelingen, Hofjuffers.
Uw beeld op 't hoog altaar.
Nu 't hoogtijd met triumphe, en danssen, en gezangen,
Ter eeren van ons rijk en grootheid aangevangen.
Laat volstaan al wat kan. mijn Ganimedes, fier
Op uw dischschenkersdom, en gy ô! kamenier
Van Juno, Iris, breng ons nu de feestgewaaden.
Alhier werden twee kleederen gebragt.
My past dien mantel rijk van licht, en overlaaden
Van starren. reik Mevrouw den sluijer van azuur.
Alreê verand'ren wy van weezen; de natuur
Der sterflijkheid begind iets grootscher aan te neemen,
De leest der sterflijkheid onsterfelijk te zweemen.
Nu heeft mijn Majesteit haar tooizel, en beslag.
Wy zien de waereld aan uit eenen and'ren dag,
En uit een ander oog. de velden, en waaranden,
Gebergte, en zee, en stroom staan rede om offerhanden
t'Ontsteeken op 't altaar. mijn bedgenoote, aanvaard
Dien scepter, u alleen past deezen paauw en staart,
Zoo rijk, en dicht bezaaid met Argus blinkende oogen.
Daar daald een schoone wolk, en opent 's hemels boogen.
Werd zagjens op de instrumenten gespeeld, en daald een wolk met eenige Goden, en Godinnen.
| |
| |
Apollo die het al verlicht met zijnen glans,
Verschijnt hier op ons feest, verheerlijkt onzen dans,
En staatsy. vader Mars die bloeijende ooreloogen
Bestiert, verzelschapt ons. daar daald ook uit den hoogen
Merkuur, die op de pen van hoed en hielen zweeft;
Met zijne slangeroê verdagvaard al wat leeft,
En niet en leeft, hy zal de blijdschap ook beginnen.
De dochter van Jupijn, de moeder van het minnen,
Verschijnt op ons banket met haaren vluggen zoon.
De strijdb're Pallas daald om laag uit 's hemels troon
Met helm, en beukelaar, en speer; godin Diane
Met haaren jachtspriet daald in 't schijnen van de maane.
De rey der Goden stijgt uit's hemels goude troon.
Men zweefze te gemoet. zy buigen voor ons kroon;
En eeren ons van verre als opperhemelgoden.
Zijt drymaal wellekom, die reede op ons geboden,
Dit feest vereeren wilt, en elk uit zijnen trans,
En hemelhoogte daalde om deezen offerdans
Eendragtig te bekleên op schuiftrompet, op veêlen,
Schalmeijen, en muzijk van eed'le maagdekeelen.
Wy zullen uit dees troon, en wolken aan de zy
Van onze Gemalin gezeeten, beide bly,
Bestraalen uwen zwier, en letten op de zwaaijen,
Van deezen dans, en trant, waar op de sterren draaijen.
Dans van Goden, en Godinnen.
Genoeg gedanst: uw dans vernoegd de Majesteit
De Priesters staan bereid
Met fakk'len, offertuig, en geur van gommevaaten,
U door den melkweg, en de starrelichte straaten,
Op 't staatigst voor te treên, te leiden met de pracht
Van uwe hofsleep naar de brug, daar ieder wacht
| |
| |
Op de aankomst van Jupijn.
Mijn Juno, gaan wy binnen.
Verwacht ons in het hof met deeze uw feestgodinnen,
Terwijl ons't priesterdom zijn offer schuld betaalt.
Dan met triumphe 't hoofd der Goden ingehaald;
Dan moogt gy met uw sleep my zegenrijk ontmoeten.
Het zal ons lusten, u, zoo groot gemaakt, te groeten.
Alle binnen.
| |
Zesde tooneel.
Theofrastus, Eutimus, Rey van Priesteren, uit de tempel komende, ontmoetende een vrouw verbeeldende de Kerkmaagd van Elis.
Hef aan een droef geschrey!
O! wee! ô! druk! ô! strijd!
Eutimus, voor de Rey der Priesteren.
Aardsvader, wou Jupijn u spaaren,
Om, oud, en stram, te lijen
Vervolg dit nachtgeschrey,
Vervolg uw jammerklachten,
En klaag uw droefheid uit,
Den hemel mogt verzachten!
| |
| |
O! wee, ô! ô druk, ô! strijd,
Aardsvader, stut dit kermen!
Daar ons geen Goôn beschermen,
Zy vlieden die zy haaten,
De tempel treurt, verlaaten
De schennis zit geklommen
In 't hoogste licht der kooren;
't Orakel sluit zijne ooren.
De hemel blijft geslooten,
Hy hoort geen kerkgenooten.
Houd aan met nachtgeschrey,
Volhard al stil, in 't midden
Bestorm de lucht met bidden.
O! wee, ô! druk, ô! strijd,
Zang van Elis, gevolgt van dies stads jufferen.
‘WElk een hovaardy vervoert,
‘O! mijn Koning, uw gedachten?
‘Welk een booze list beloert,
‘Uwe rust, en eer, en krachten?
‘Huizen, hoven, tempels, daaken,
‘Alles schijnt in vuur te blaaken!
‘Welk een hoogmoed, ô! verdriet,
‘Elis kent haar zelve niet.
‘Ach! Salmonens, sta noch af!
‘Bouw u zelf geen schand'lijk graf.
Hier na zingt de rey der jufferen.
‘Hier helpt geen raaden meer;
‘Hy wil dees godlijke eer.
|
|