| |
| |
| |
Vyfde bedryf,
of Tusschenspel van 't Vierde, en Vijfde Bedrijf.
Eerste tooneel.
Het Tooneel vertoond een straat met huizen, Paleizen, en tempels, ten meerendeele met wolken behangen; aan des zelfs einde ziet men een koop're brug over de rivier Penejus geslaagen.
Salmoneus, Bazilides, Hierofant, dragende een wierookvat, Eurialus, Koraalen, Hovelingen als Goden gekleed, Priesters, Altaarbedienden, Hofjuffers, Architas, Zeno, Epicharis, 't gemeene vulk van Elis.
ZIet Jupijn Salmoneus treden,
Billijk werd hy aangebeden,
Welk een glans verspreid,
Zich uit zijne blinkende oogen,
Niemand vreeze zijn vermoogen,
Zegend mensch, en godendom
‘Groote Koning van de Grieken,
‘Wien de waereld valt te kleen,
‘Hef u op met hemelwicken,
‘Wil op uwen waagen treên:
‘Nu gy door een wonderdaad
‘Grootsch u zelf vergoden laat.
Dans van Eliders.
Salmoneus binnen om op de wagen te gaan.
| |
| |
Val neêr, val neên val neêr!
Aanbid, wel eer uw Vorst, maar nu uwe opperheer!
Wy zwaaijen 't wierookvat ten roem van zijn vermoogen.
Gy Goden, hier gedaald uit 's hemels blaauwe boogen,
Die de eersleep van Jupijn Salmoneus, die hier zweeft,
En dees zijn nachttriumph een tweede luister geeft;
Gunt ons uw byzijn, wijl zijn magt ten hemelwaagen
Gaat klimmen, om met glans, en majesteit te daagen,
Voor de oogen van zijn volk, 't welk vol van angst geknield
Aan weêrzy van dees brug verlangt, en dringd, en krield.
Wat vloed, wat stad hoorde ooit zoo groot een blijdschap schaat'ren
Als Elis, en dees stroom Penejus nu hoort klaat'ren?
Peloponesus werd alom van vreugd geraakt,
Nu haaren Vorst in 't licht van star, en blixem blaakt;
En boven 't menschdom, door zijn Priesteren geheven,
Eerlang een teeken van zijn mogentheid zal geeven.
Salmoneus verschijnt op een konstigen koop'ren waagen op de brug, getrokken van twee paarden, slingerende vuur onder het gemeene volk.
Daar komt zijn Majesteit in weerlicht voor den dag.
Het begint te donderen.
Hoort, hoort, de hemel beeft van deeze wederslag,
Die 't schuddende aardrijk geeft; de dag verhaast te koomen.
De nagt werd door dit vuur de duisterheid benoomen.
Het begint in de hemel te blixemen.
Ach! Hierofant, wat's dit? de heelen hemel brand!
Hier verschijnd Jupiter op een Arend, drijvende Salmoneus van de brug, en blixemt de zelve in stukken.
Ach! Jupiter genaakt, en zijn vergramde hand
Werpt vuur, en blixems af. ach! Hemelheer, verschoning.
Leg daar, vermeetle Koning.
De brug valt in.
| |
| |
Zoo moet uw godenpraal ten spot der menschen staan.
Waar bergen wy het lijf? wat gaat de hoofdstad aan?
Jupiter vliegt weg.
Men hoord na by, en ver een oproer, klaagen, zuchten,
Elk vlied, elk beeft, en schreid, laat ons ten hove in vluchten.
Komt laat ons in de kerk het oproer, en de dood
Ontwijken; Elis ach! wy zijn met u in nood.
Ach! had men Pisa niet zoo roekeloos verlaaten!
Vlied in het hof, hier kan geween, noch klaagen baaten.
Alhier valt de gordijn.
| |
Tweede tooneel.
Verbeeldende een Troonzaal.
Filotimie, Orfiza, Hofjuffers.
JUpijn Salmoneus, nu gekend in zijne waarde,
En volle Majesteit door offerhande op aarde,
Zoo past zijn Juno mede aan haar godinnendom
De Heerschappyen van haar Koningrijken om
Te deelen, naarden eisch.
Die nu de rijkste kroon des hemels ziet geslooten,
Om mijn alwaardig hoofd, hoe? zoude ik in dees schijn
Van eere zonder gade, u niet gedachtig zijn!
Den grootsten voegd het eerst, gedienstigheên te erkennen.
Gy Venus zult den duif voor uwe waagen mennen
In Cyprus, uw gebied, daar elk uw toortzen voelt.
Idalie, Amathunte, en Pafos zal 't gestoelt
Van uw vermoogen zijn. Het Priesterdom met huiven,
En roozen om het hoofd, u musch, en zwaan, en duiven
Toewijen op 't altaar, ook magt van wierookgeur.
Uw godheid werde ontzien de gantsche waereld deur.
| |
| |
Gy zult geslachten door hunne afkomst onderstutten.
Gy Pallas zult de steên met speer, en schild beschutten.
Waar in Medusaas hoofd van zwarte slangen krielt.
Athene door geweld noch vyandschap vernield,
Zal u in kerk, en koor met blonde olyven eeren.
En onder uw gezach veele eeuwen triumpheren.
Diane, ontfang te leen bosschaadje, en wildernis,
En berg, en dal, en 't wild, 't welk u geheiligd is.
Men zal het wuft gedierte, in net of pijl gevangen,
Of windhond in uw kerk aan 't hoog gewelfzel hangen.
En wijden hert, en hinde, en zwijn uw grootheid toe.
Maar wie komt ginder, uit zijn adem mat, en moê
Geronnen, en verbaast het zegenfeest verstooren?
| |
Derde Tooneel.
Archytas, Zeno, Ephicharis, Filotimie, Orfiza, Hofjuffers.
OCh! Elis, Elis och! nu is uw ramp gebooren!
Het zijn Pizaaners. hoort wat jaagd u herwaards aan?
Och Elis, Elis och! hoe wil dit feest vergaan!
Jupijn behoê de stad, en 't rijk, en alle vroomen!
De hemel hoede uw hof, of 't is hier omgekomen.
Wie zijt gy, die de vreugd der groote goden steurt?
Wy boodschappen het hof wat daatlijk is gebeurt.
Hoe Vorst Salmoneus bralt op zijnen hemelwaagen?
O! neen, maar hoe hy is van Jupiter geslaagen.
De Koning is een lijk, Salmoneus legt 'er al.
Wat strooit men niet al uit, de boosheid ten gevald
| |
| |
Wy wachten by de sluis, of pronkbrug, met verlangen,
Daar Elis burgery om hunnen heer te ontfangen
Gereed stond, en het volk krioelde; en zaamendrong,
De een ingetoogener, en de ander los van tong.
Tot dat het starrenheir aan 't hoofdpunt stond gesteegen,
Tot dat een straatgerucht luidkeels van allerwegen,
En wijken opstak: wijkt, wijkt op: de Koning komt:
Hy trekt de wolken door. de meesten staan verstomt,
Van angst, en vreezen vast voor oproer onder 't hoopen.
Verbaasde vrouwen voort aan 't schreeuwen, dringen, loopen.
Ten lange leste komt de sleep, en staatsy voort.
De hofbende is hier de eerste om door de wolkepoort.
Te trekken, en zy bralt met haaren blixemstandert,
Gevolgt van Hierofant; toen 't hooge hof, veranderd
In Goden, ieder voert zijn teken, en zijn dragd.
Salmoneus treed gelijk Jupijn, na deeze pracht,
Verdooftze in Majesteit, en eere, en glans, en luister.
De blixem was zijn staf die schoonder straalde in 't duister.
En Bazilides volgde op 't koninglijke spoor.
De Hoftrouwant bestuwtze, een ieder geeft gehoor,
En luisterde met stilte, om op 't gevolg te letten.
En hoe ging 't verder toe?
Verhieven een geluid, dat aan den hemel klonk,
Wanneer de Koning trots te waagen steeg, en blonk
Gelijk Jupijn. het licht der faklen gaf geflonker
In 't kostelijk gewaad, dat schooner scheen by donker.
De dert'le paarden staan, en knabbelen het goud
Van 't knarssende gebit, en brieschen als verstout,
En moedig op dien trots, als die hun meester kennen.
Zy trappen van verdriet om eenmaal voort te rennen.
Men blies ten derde maal, en roept; aanbid Jupijn.
Een ieder knielt, of wijkt, de huichlaar met een schijn
Van rechte eerbiedigheid. Men hoord de goude raden,
| |
| |
Met dien verwaatene in zijn nachttriumph belaaden.
Vermengende een gedreun in al dit ongeluid.
De magt van Jupiter ziet hem ten oogen uit.
Hy weet met zijne vuist, en gloeiendige ving'ren,
Den blixem in den drang van 't vreezend volk te sling'ren,
Dat al de stad verschrikt, en siddert om hem heên.
Maar wat gebeurt 'er? flux kom Jupiter beneên,
Gedonderd uit een wolk, recht aan op 's Konings waagen,
Die schrikt in zijn triumph gedoodverst, en verslagen.
Hy treft hem met zijn vuur, en werpt hem van den brug
Gezwind ter waagen uit, de paarden van de brug
Aan 't hollen, rukken voort; de waagen door dit rukken
Dit schokken langs de straat, breek als de brug, in stukken
Verplettert wat hy raakt, tot hy aan gruizels spat.
De Koning geeft den geest, geplet van 't gloeiend rat.
Is 't waar, Pizaaners, ach! waar bleef mijn uitverkooren?
Het volk geraakte voort aan 't hollen, heet van tooren.
Apollo, Mars, Mercuur het nieuwe Godendom,
De Hofsleep, elk verbaast zach naar zijn hielen om,
Geborgen in dien drang, of hallef dood gedrongen,
Gelastert, en gevloekt, van overal besprongen.
De wraak des oploops rande om strijd den dooden aan.
Had Bazilides niet het lijk den Onderdaan
Ontrukt, de Koning waar als Hierofant gereeten;
Verscheurt van lid tot lid, en in den stroom gesmeeten.
Hy stilde 't oproer met zijn benden, hier gereed,
En wond het warme lijk in 't pluimaluine kleed,
Dat Etnaas gloed verduurt, en liet het, onder 't krijten
Der woelende gemeente, op de offerstaap'len smijten.
Toen stak de lijktoorts voort den brand in 't hout, gewijd
Voor de offerstieren: maar de hemel scheurt, en splijt,
En schiet den blixem in de lijkvlamme uit den hoogen:
Ja toonde een ongenade in zijn getergt vermoogen.
Men zach dat van het lijk in 't kort niets overschoot,
Dan de assche, die men toen in eene doodbus sloot.
| |
| |
Door zulk een offer raakte al de oploop aan 't bedaaren.
Zoo liep dit treurspel af: Jupijn wil u bewaaren.
Waar berg ik 't leeven nu? Salmoneus, ach! mijn heer!
De hoop is uit met u, mijn kroon, mijn staat, mijn eer,
Mijn troost is in dien storm al teffens nu verlooren.
Och! was ik nooit tot staat, en majesteit gebooren!
Salmoneus ach! ik heb u roekeloos verraân,
Vervoert, om naar de kroon van Jupiter te staan.
Men wijte my uw ramp, ik, ik heb u bedurven.
Waar nu in ballingschap de waereld door gezwurven?
Hier is geen vryburg, noch geen toevlugt in de nood.
Helaas! waar berg ik my? waar vlugt ik voor de dood?
Wat hoor ik voor gerucht? wie bragt mijn heer om 't leeven?
Want Jupiter heeft hem dat vuur niet toegedreeven;
Een koningsmoorder, schuim van 't helsch, en nijdig volk
Heeft ergens, uit een hoek van een gemaalde wolk,
Hem met een slingervuur op 't bekkeneel geklonken:
Nu schuift men 't op Jupijn. waar vinden wy spelonken,
Een kuil, een schuilhoek naar, en droef genoeg voor my?
Maar neen, Salmoneus leeft in volle heerschappy.
Hy roept ons, hoort gy niet? uit zijnen troon naar boven.
Mijn lief, ik kom, ik kom geen waereldlijke hoven
Vermaaken my om laag. mijn vorst, mijn heer, ik koom.
Waar zijnwe? suffen wy? is 't waarheid? of een droom?
Wat baat my, nu de pracht van star, en paauwepluimen?
Nu ben ik Juno niet, en moet dees rijken ruimen.
Wat baat my deeze kroon? daar legtze, ô! schande in't stof.
Men traptze met de voet: ô! Juno zonder lof.
Leg af dien mantel, die wil nu geen weduw passen.
De majesteit heeft uit. zy zijn 't gezach ontwassen.
Men dagvaard ons ter straf; ô! onderaardsche goôn,
Waar dwaald mijn heer? mijn lief, waar heene nu gevloôn?
Staatjuffers, volgtze alom, het gaat haar aan de zinnen.
Laat ons betoonen dat wy haar in druk ook minnen.
Alle binnen.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Bazilides aan de eene, Theofrastus, met
Diodoor aan de andere zijde uitkomende, zegt
WAar vinde ik Theofrast? waar schuild de Priester nu?
Daar komt hy aan. Jupijn de vader handhaaft u:
Hy heeft ter goeder uure uw ongelijk gewrooken,
Zijn oud altaar beschut. geen magt heeft hem ontbrooken.
Een felle kerkstorm is u over 't hoofd gewaaid,
Eer waardste Vader, hoe is dit tooneel gedraaid?
Dat leert den hemel naar zijn altaarkroonen steeken,
Wiens sterke handen kracht noch mogentheid ontbreeken.
Ik breng de heilooze asch beslooten in dees bus.
Salmoneus overschot, Salmoneus die noch flus
Verwaaten heene trok om Jupiter te speelen.
Hy handhaaft zijn beveelen.
Orakels, offereer, en tempels hoog gebouwt.
Hy eert het priesterdom 't welk hem in waarden houd.
Hy eert zijn priesterdom, en kerken, en altaaren.
Laat ons de burgery, en Elis nu bewaaren.
Een Koning maaken in dit magtige gebied;
Men dagvaarde ook 't gemeen, waar op dit 't meeste ziet.
Een der Priesters binnen.
Waar nu met deeze bus, dit doodvat, best gebleeven?
Wie 't altaar schent, verdient geen eere na zijn leeven.
Kom herwaards, Diodoor, aanvaard dien offervloek,
Die heillooze asch, en stopze in een vergeeten hoek
By 't noorder kerkportaal, en aan de flinker zijde
Van 't kerkhof. dat dees bus den tempel niet ontwijde;
Bestulpze met een zerk; wie Jupiter veracht,
Verdient geen eer van 't volk, noch 't priesterlijk geslacht.
| |
| |
Zijne eerelooze ziel ten lichaame uitgedrongen,
Met eenen sprong zoo diep in 's afgronds poel gesprongen,
En voor den rechterstoel van Radamanth gedaagd,
Deist t' elkens achterwaard, terwijl Megeer haar jaagd
Ter vierschaar met de zweep, om haastig te verschijnen,
Op 't jammerlijk gesteen van honderd duizend pijnen,
Geknars, en ketenklank. het dolle reuzenrot
Verwacht met smert een gaade in haar rampzaalig lot.
Wat wil dat hofgeschrey, dat bonzen, en dat kraaken?
Hoe spreid die naare galm zich over zaal, en daaken.
| |
Vyfde tooneel.
Archytas, Zeno, Epicharis, Bazilides, Theofrastus, Hierofant, Diodoor.
ACh! Theofrastus, ach! om Jupiter, om 't lot,
Ach! berg dit rijksçieraad, het voorhof, en dit slot
Word zelf van 't hofgezin van zijnen schat geplonderd.
't Gezach heeft uit: en wijl de Vorst is dood gedonderd,
Verhing de Koningin zich aan een gouden strik.
Hoe lang Jupijn vertoeft, een eenig oogenblik,
Betaald de schennissen, en tempelschenderijen.
Dat leert de kerkwet, en haar heiligdom ontwijen.
Hoe quam Filotimie aan dit rampzaalig end?
Zy had den rouw beklaagd, en haare schuld bekend
Voor Jupiter, en sloeg van druk, en schrik aan 't raazen.
Men leidze in 't hof, of rust, en stilte haar genaazen,
In 't eenzaam kabinet, op eene ledekant,
En vindze flux verworgt, gestikt in deezen band.
Geen geur, noch artzeny, noch kruid herbaarden 't leeven.
Op deeze maare schijnt het gantsche hof te beeven.
Te dreunen van 't gekerm. het troost'loos hofgezin
Vliegd razende, en verbaast de zaalen uit en in,
Niet anders of de stad, en 't hof in rouw gedompeld,
| |
| |
En van erfvyanden verweldigd, overrompeld,
In brand stond, en de vlam door alle straaten ras
Geslaagen, noch van goôn, noch mensch te blusschen was.
Wat kon'er tegenstaan? daar was gezach, noch orden;
Elk volgde zijnen lust, en moed wil, die hen porden.
Een ieder vlamt op roof, en rooft, en grijpt, en vat.
Kleenoodje, kostlijkheid, juweel, gesteente, en schat
Word buit verklaard. men valt aan 't plonderen, aan 't stroopen,
Men ramt de kamers op, de slooten springen open.
Wy bergen naauwlijks noch den scepter, en de kroon,
Voor dien getrouwen dienst; men moet hier order stellen,
Of stad, en hof vervalt ten roof voor 's rijks rebellen.
Heer Bazilides past den scepter van dit rijk.
Genaade, Aardspriester, och! verschoonme: met wat blijk
Of glimp van wettigheid kan ik de kroon aanvaarden?
Hoewel de Koningen van hunne stam veraarden,
Noch mag geen onderdaan zich zetten in dien staat;
Door onderkruipingen of roekeloozen raad:
Men dient den breeden raad, en 't volk hier op te hooren.
Ik heb den Koning, en het Rijk mijn trouw gezwooren,
My met gestaafden eed verbonden aan den staf
Van Elis, die dit volk veele eeuwen wetten gaf.
Ik vlam op kroon, noch troon, maar wensche met mijne armen,
Gelijk een vrijen staat de Eliders te beschermen.
Dat voegd een oppervoogd des volks, en op dien voet
Vernoeg ik alderbest de drift van mijn gemoed.
Men stel den staat voortaan aan 't keurrecht, niet aan erven:
Dewijl de deugd verhuist, en dikmaals by 't versterven,
Tot onheil van 't gemeen, veranderingen baard.
Zoo word het weesdom van dees heerschappy bewaard.
Gy spreekt verstandig; maar wat vorderd uw verschooning?
Dees landaard eischt een hoofd, een opperhoofd, een koffing
| |
| |
Een eenig hoofd vervalt te licht tot dwinglandy.
By 't koningsdom geld eer.
Het recht des volks werd best bewaard by veele mannen.
Als die veraarden, dan gebieden veel tirannen,
Is de een of de ander luttel vroom,
Zoo houd de menigten den boosten in den toom.
Want dwaald een enkel hoofd, zoo dwaalen al de leden.
Een eenig voorbeeld is 't bederf van tucht, en zeden,
Of de opgang van de deugd. men vraage ervaarentheid:
Zy geeft van hand tot hand het zekerste bescheid:
Dat Monarchijen ver den vryen staat verduuren.
Men gunne my wat tijds, ten minsten weinige uuren.
Eerwaardste Vader, kan uw heuscheid dit verstaan;
Ik zal eens met my zelf hier op te raade gaan.
De hooge nood eischt spoed, verbied dit uit te zetten.
Wanneer 't de nood vereischt, dan zwijgen stijl, en wetten,
Zoo gy dit weigerd nu dees storm van oproer bruld,
En 't rijk verslinden wil, word u alleen de schuld
Van 't algemeen bederf met reden toegeschreeven.
Daar komt het volk, gewis om u den Staf te geeven.
Daar volgt de priesterschap met stemmig bly gebaar.
| |
Zeste tooneel.
Reijen van Priesters van Jupijn, Hofpriesters, Eutimus, Eurialus, Reijen van Burgers van Elis, Bazilides, Theofrastus, Diodoor, Archytas, Zeno, Epicharis.
EErwaardste Vader, ach! ik vrees voor veel gevaar!
| |
| |
Dien last is my te zwaar: nochtans op uw behaagen
Ontzeg ik niet dit pak, tot heil des volks te draagen.
Zoo zweer dan heiliglijk den altaar, en Jupijn.
Wy zweeren u, en 't volk, en 't rijk getrouw te zijn.
Manhafte held, eer hoofd der hoffelijke benden.
Hang om dit rijks gewaad, het past om uwe lenden;
Het rijk is zonder oit: het kend geen trouwer vriend,
Gy hebt Jupijn oprecht, dit volk getrouw gediend.
Nu kniel: aanvaard dien staf, en handhaaf Elis wetten.
Ontfang dees kroon op 't hoofd, en wacht u haar te smetten,
Door onstandvastigheid, of wreede dwinglandy.
Al het Volk te zamen zegt
Leef lang, Heer Koning! heil in uwe heerschappy!
Hoe kan Jupijn den staat der trotzen ommekeeren!
Hy eerd ootmoedigen die zijne wetten eeren.
Wat is Salmoneus nu? een bus, een hand vol stof,
Filotimie een lijk, een stank van stad, en hof.
Heer, Bazilides, werde op 's Konings troon geheven,
Het kerkrecht triumpheert, wanneer de boozen sneeven.
Einde van het Treurspel.
|
|