| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Vertoonende een hoffelijke Galery.
Archytas, Zeno, Epicharis, Bazilides, en Hofgevolg.
IS dit een stad van recht, of woestheid, en geweld?
Wat jaagd u herwaards aan? hoe hijgt gy dus ontsteld?
Jupijn ô! Vader van de Goden,
En menschen, help, ach! help; waar heene best gevloden?
Daar komt de Koning aan, de toevlugt van dit rijk,
En alle vroomen; zijt goeds moeds, en wilt niet schromen.
| |
Tweede tooneel.
Salmoneus, Bazilides, Architas. Zeno, Epicharis, Hofgevolg, en Staffiers.
WIe zijtge? van wat oord?
Van Pize eerst aangekomen.
In 't vallen van den dag.
Wat deerd u dat gy klaagt?
Wy zoeken heul ten hove, en werden voortgejaagd
| |
| |
Van 't opgehitste graauw. Heer Koning, berg ons leeven!
Jupijn heeft koningen op zijnen troon verbeeven.
De onsterfelijke magt die klaar op 't voorhoofd straald,
Der sterfelijken, heeft alle aardsche magt bepaalt,
Uit stof in top gebeurt, met last aan zijn vertrouwden,
Dat zy rechtvaardiglijk het regt handhaaven zouden.
Wy onderzaaten van uw leenrijk, en gebied
Te Pize, twijfelen aan uw genade niet,
Als aan een zelve wet verbonden voor de altaaren:
't Is Vorsten eigen den ootmoedigen te spaaren.
Wie heul zoekt aan Jupijn, betrouw hy is niet ver.
Hier is de Majesteit van koning Jupiter,
Tot voorstand van oprechte, en onderdaane zielen,
Die wierook off'ten, en voor zijne altaaren knielen.
Maar hoe verstaalt wy dit, wat gloeid'er in uw hand?
Dat als een roode gloed, van slingerstraalen brand?
De gloênde blixem, uit de vuist van 't beeld gesmeeten,
Omtrent de koop're sluis, door 't vinnig graauw bezeeten
Van helscheid, en verhit op beeldestormery.
Wy bergden dit op 't straat.
Hoe ving het oproer aan? verhaal uw wedervaaren.
Terwijl wy by de maan verwonderd staan, en staaren
Op 't wonderwerk der brugge, uit erts, en klaar metaal,
Zoo leevendig als ooit Korynthus tot een praal
Aan eenig Koning schonk, en meesterlijk gegooten;
Terwijl we 't heilig beeld, verbaast en onverdrooten.
't Vermoogen van Jupijn, den gouden adelaar
Beschreijen zien om hoog, en op den boogpylaar
Den blixem voeren, die de boosheid schijnt te dreigen,
Waar op de burgers uit ontzag hun hoofden neigen,
En buigen voor die magt, zoo word'er van de poort,
In 't noorden, langs den vlied, een mompeling gehoort,
| |
| |
Een oproer; het gerucht van verre allengs wat nader,
Wint aan, en heldert op, als beek by beek te gader,
Naar eenen boezem bruischt, en, van de steenrots neêr
Gestort, ten leste groeit, en aan wast tot een meer.
Zoo groeide ook 't oproer aan, in menigte, en geluiden,
Eer iemand vatte wat dit onweêr wouw beduiden.
Ten leste dondrenze op, een tomeloos gespuis,
Van alderhande slag, omtrent de koop're sluis,
Daar schreeuwenze overluid: waar zijt gy Salmonisten?
Met uwen Jupiter, gy zuivere godisten,
Wy brengen wierook aan: bewierookt uwen heer;
Wy brengen wierook, dit gedije tot zijne eer,
Maar neen, wy zoeken hem, deeze afgod moet'er onder.
Heeft nu zijn blixem vuur, en kan hy met zijn donder
Zijn eer verdaadigen? het is verweerens tijd:
Het haagelt steenen; noch gewijd, noch ongewijd
Werd aangezien: en wie deeze onrust ondertussen
Wil stillen, loopt gevaar: dit vuur is niet te blusschen;
De steenen klinken vast op 's Konings bruggepraal,
Tot dat een straatgerucht uit schrik hen alternaal
Een wijl te rugge drijft, toen rusten al de steenen.
Een roep ging op: vertrekt, het hof is op de beenen.
Wy naderen, en zien het heilig beeld geschent.
De hemel schenn' dien schelm van niemand noch gekent!
Wy vinden dit geweer van Jupiter, vertoonen
Dees schennis zommigen die by de praalbrug woonen.
Het graauw omçingeld ons; een woest baldaadig gast
Vliegt toe in al dien hoop, en schuift zijn schelmstuk vast,
Helaas! op onzen hals, dit baard een strijd van monden.
Geen onschuld baat; men schreeuwt: gy zijt op 't stuk bevonden,
Op 't plonderen betrapt, in zulk een straatgeschrey
Roept een; houd stil; dit zijn Pizaaners alle bey.
Houd stil: verschoontze doch; het zijn ons ledemaaten.
Zoo worden wy gebergt, en naauwlijks vry gelaaten,
Ontslippen 's doods gevaar, eer iemand ons verrasch,
Heer Koning, berg ons lijf!
| |
| |
Geweld te keeren, met een drommel hofsoldaaten.
Trek heene, stil dien twist: men zal u niet verlaaten.
Pizaners, volgt hem, nu zal 't blijken dat men schent
Een Koning, die geen aards noch bluschbaar element
Tot haaren scepter voert; maar eenen staf, die reuzen
Bestormers van de lucht, het bekkeneel kan kneuzen;
Bestulpen onder klip, en steenrots, en gebergt,
De raadelooze magt, welke onzen scepter tergt.
Alle binnen behalven Salmoneus.
| |
Derde tooneel.
Ik dien dit opzet te overweegen.
In zwaare zaaken staat den wijsten raad te pleegen.
Maar hoe? met wien kan ik hier in te raade gaan?
Met Hierofant? ô! neen, zijne yver dringt hem aan.
Met Bazilides? neen, ik schrik voor zijnen degen:
Want ziet hy my benart, ontrustigt, en verleegen,
Zoo waagd zijn grootsheid ligt eene aanslag op mijn kroon.
't Is waar, hy heeft voor heen my zijne hulp geboôn,
Gedient met moed, en magt; maar dit doed my ook vreezen,
Dat hy 't, die naar mijn kroon, en leeven staat, mogt weezen.
't Orakel zegt my klaar, dat ik te schuwen heb
Een Priester, en een man die my vaak diende, ô web
Vol warringen! ô! draad vol vastgestrikte knoopen;
O! rijksgezach, hoe duur moet ik uw stand bekoopen!
Wie van de Priesters is 't, dien ik niet hooren moet?
Spreekt klaarder Goden! 'k voel eene onrust in mijn bloed.
Ik werd gejaagd, geplaagd, geport, gestuit, gedreeven,
Om, hooger als ooit vorst, mijn naam te zien verheven.
'k Zie alles vaardig tot mijn godenpraal, en feest;
Wat maakt my angstig, wat bedremmeld, wat bevreest?
Is Hierofant aan my door diensten niet verbonden?
| |
| |
Niet wijs? ooit weifelende in zijne trouw bevonden?
Heeft Theofrastus my van jongs op niet bemind?
Dient my de veldheer niet als vader, vorst, en vrind?
O! ja; en eindelijk daar 't alles voor moet zwichten,
Moet ik mijn gemalin hier mede niet verplichten?
Haar wiens bekoorlijkheid mijn ziel gevangen houwd;
Wie heeft ooit veiliger dan op zijn vrouw betrouwt?
Toch vrouwen zien zomtijds de onrustige gevolgen
Der zaaken niet, dat reeds de menigte verbolgen
Mijn beeld durft nad'ren, is het beste voorspook niet!
Dat ik het stuk noch staakte? ach! wat zou 't een verdriet
Aan mijn Filotimie, en al mijn vrinden geeven?
Wat zou men schimpen! maar het geld mijn kroon, en leeven;
Ik zal de tempeliers, en al mijn hofgezin,
Vooral, die my bemind, mijn schoone gemalin
Wel paaijen, 'k zal den raad van geen der priest'ren hooren:
Zoo blijf ik leeven, en zal goôn noch menschen stooren.
Ach! dat de morgenzon, de naare nagt verdrijf,
Eene angst bekruipt mijn hert, en stremt my 't bloed in 't lijf.
Neen goden, 'k ben te vreên met mijn bepaald vermoogen,
Een trotsheid had te hoog Salmoneus opgetogen.
Ik wil van u.... maar zacht, daar komt de Koningin;
Wat isze schoon! voorwaar, zy treet als een godin.
| |
Vierde tooneel.
Filotimie, Orfira, Saloneus. Gevolg van Hofjufferen.
ONtstel u niet, mevrouw, wil eerst den koning spreeken.
Gy zult u aan het volk naar uw behangen wreeken.
Steun op uw vrinden, en vermoogen op uw heer!
'k Zal alles waagen tot de voorstand van mijn eer,
Orfira binnen.
Wat onraad hooren wy? men wederstreeft ons wetten?
Men gaat de oplopentheid van 't volk wat neder zetten.
| |
| |
Het is geraaden dat zich ieder houd gerust.
De brand van oproer werd in 't opgaan licht gebluscht.
Maar zwaarlijk als de vlam ten dake is uitgeslaagen.
Dat dit geen voorspook zy van ongemak, en plaagen.
Hoe nu toe? zwicht een Vorst zoo trots, en groot als gy?
Wat vrees ontsteld uw brein? dit schijnt wel suffery.
Getrouwe bedgenoot! gy zoud bedachtzaam spreeken,
Indien uw wijsheid lette op dit rampzaalig teeken.
Wist men wie ons beeld heeft aangerand.
Jupijn, mijn brugbeeld, is de blixem uit de hand
Geklonken met een steen. Mijn pronkbeeld mist zijn waapen!
Zie daar den blixemschicht. Hoe is 't met ons geschaapen!
En 't rijk! wat brommen wy met eenen Hemelzwier!
Mijn donder heeft geen kracht, mijn blixem vlam, noch vier.
Wy kennen deeze nuk; dit speelen ons die gasten;
Dit oproer word gestookt door 't schuim der Theofrasten,
Op dat men 't hoogtijd steure, ons opzet overschreeuw;
Maar laatze toezien: want zy tergen geenen leeuw,
Noch brullende leeuwin, door 't steuren van haar nesten,
Maar onze mogentheên, die rechte burgerpesten!
Zy dienen uitgevaagd, als vloeken van den staat.
Pizaaners raapten by geval dit op van straat.
Men legt de schuld op hen. Wat zullen wy gelooven?
De schuld word dikmaals op onschuldigen geschooven,
In zulk een dwarreling van zinnen, en verstand.
Die stout zich tegens de eer van uw vermoogen kant,
Heeft, zonder twijfel, dit door iemand loos besteeken:
| |
| |
Op dat het u aan hert, en yver zou ontbreeken,
Om 't hooggeheiligd beeld te voeren op 't altaar,
Uit schrik, en angst voor moeite, en oploop, en gevaar.
Word dit gestuit, zoo leg den Scepter uit de handen,
Met een den Blixemschicht. Zy wetten vast hun tanden
Op uw laf hertigheid, die bouwt de sterke brug,
Waar langs de wraak u dreigd. Men lacht u achter rug
Wel schimpig na. Zie om: zy schuifelen, zy schimpen
Met deezen Jupiter, om straatgerucht aan 't krimpen.
Een vorst die 't spel begint, en 't spel ten halve staakt,
Wat wonder is 't zoo hy om haave, en hals geraakt?
In groote zaaken drijft een wijs regeerder zachter.
Zoo raakt men niet den stroom te boven. Hy raakt achter,
Die niet zijne armen rept, daar 't water voor de boeg,
Gestaadig ruischt, en bruischt: dan kan men niet genoeg
Zijn krachten spannen, en zich reppen in het roeien.
Liet Theofrastus na zich met dit stuk te moeien;
Het gantsche priesterdom ging willig aan de hand.
Geloof, dit onweêr komt ons op van deeze kant.
Men ziet hem naar den mond alleen, en niemand anders,
Zijn lastertong ontsteekt al deeze stookebranders.
De orakels staan vaak stom, op 't hooren van zijn stem.
Wat raad in dit geschil? hoe wint? hoe stiltmen hem?
De tempelier wil noô voor Majesteiten duiken.
Volhart dit hoofd, zoo moet gy flux uw magt gebruiken.
Gebruiken? dat ziet ver: en zoo het ons mislukt?
Eene ingewortelde aard werd langsaam onderdrukt.
Hier geld geen langsaamheid: wy zijn te hoog geloopen.
Hier geld geweld, dat zet de heirbaan voor ons open:
| |
| |
Indien gy deinst uit schrik, zoo wint uw vyand 't veld.
Men wind door tusschenspraak, 't welk met geen aardsgeweld,
En volle krachten word verwonnen, en verkreegen.
Door tusschenspreeken krijgt hy magt op uwen degen.
Hy vlamt op uw geweer, de luister van uw kroon;
Dat winnende, zoo voert hy uw gezach ten toon,
En speeld met zijnen Heer, gelijk met een gevangen.
Daar zouden wy de kroon, en 't gantsche rijk aan hangen.
Wat rijk? wat kroon? dan zijtge een Koning zonder rijk.
Dan stelt rechtvaardigheid u zelf in 't ongelijk,
En doed u voor een slaaf, als voor uw Koning bukken.
Dan staan de wetten stom: dan springt den draad aan stukken.
En echter blijft den heer vermeestert van den knecht.
Al wat den Koning wil is recht.
Dat lijd geen tegenspraak, besnoeijen, noch bedillen.
Gezach kan met een slag den knoop van hooft geschillen
Ontwarren, en zoo legt de waereld. neem vry acht.
Op 't geen ik zeg: gebruik eene onbepaalde magt.
Mijn liefde is uit (indien gy 't reeds niet kond beseffen)
Om u tot zulk een staat van glorie op te heffen,
Daar nooit geen Koning, geen Monarch toe steig'ren kon,
Terwijl hy leefde, schoon hy al de waereld won.
Wat glans van eere sta te winnen na dit leeven,
Dat is van kleen belang. wat lust u heen te streeven
Naar deeze onzek're eer? en wat vernuft verstaat
De zekerheid, hoe 't met de naam, na 't sterven, gaat?
Volg uwe glorie, dit's de hoofddeugd van de wijzen,
Laat ooren jeuken om hun deugd te hooren prijzen;
| |
| |
Terwijl de doodbus rust, begraven in een naald,
Of marmeren gewelf, ten hemel opgehaald:
Volg gy mijn regelmaat, laat my het stuk bevoolen,
Mijn min zy u een steun om hier in niet te doolen.
Mistroutge aan min? berâ u vry met Hierofant:
Natuur beschonk zijn jeugd met wonderlijk verstand.
De wetenschap is niet in 't grijze hair gelegen:
Want ouden suffen, door een stuk te zwaar te wegen.
Spreek 't hoforakel aan, daar komt hy juist van pas.
| |
Vyfde tooneel.
Hierofant, Salmoneus, Filotimie.
IK twijfelde waar of Jupijn, en Juno was;
Om hun altaaren met gedienstigheên te volgen.
Een storm van oploop stak zoo heftig, en verbolgen
Omtrent Penejus op, van waar allengs 't gerucht,
Dan luid, dan flaauwer, quam gebulderd door de lucht;
Dat de oude toorenwacht om onheil te beletten
Geraân vond, uit den trans, te waapen te trompetten,
Daar hy zijn wacht bewaarde, om hoog in top van 't hof.
Wie brand wil stichten is behulpen met dees slof.
Een klein begin, om dus wat grooters uit te werken.
Men kan hier aan den aard van Theofrastus merken,
En zien naar welk een wit hy dus by donker schiet.
Heer Koning, het word tijd dat gy hier in voorziet.
Hofpriester, zie dien gloed van negen blixemstraalen
Jupijn, ten spot gesteld, zal moedeloos zijn praalen
Vergeeten; mag men zoo dit beeld der majesteit
Ont waapenen? daar dient niet langer op gebeid.
De plond'raar zal dit voor geen tempelschennis neemen;
Om dat hy 't gulden beeld ziet naar Salmoneus zweemen.
Wanneer uw aanzien word dus ongestraft veracht,
Dan valt gy met uwe eer, de glorie volgt de magt.
| |
| |
Waar deeze blijkt, daar wordze ontzien, en aangebeden.
Men wint een hoogte allengs by trappen, en by treden.
En raakt al stil op 't stoel, terwijl het niemand merkt.
Hoe kan men zeggen, dat hy rust, die doorgaans werkt?
De waterdrop wint traag, noch wintze op steen, en yzer.
De schaduw gaat haar gang rondom den zonne wijzer;
De sterren spoeden weg; en niemand merkt den vaard.
Het oog bedriegd wanneer de toorens achterwaard,
En onder 't vaaren berg, en oever zich beweegen,
En deinzen: dan is schijn van reden, reden tegen:
Toch een halfziende merkt, wat zich beweegd of niet.
Die gaslaat welk van beide uit zijne plaats verschiet.
Indien de Majesteit, na dat wy dit begonnen,
Door toeven, in gezach, en aanzien had gewonnen,
Het moest nu blijken; en wy zien het tegendeel.
Uwe eer lijd afbreuk, en zy blijft niet in 't geheel.
De tempel weigerd noch 't geëerde beeld te ontfangen.
Het brugbeeld staat geschend, de meeste burgers hangen
Aan Theofrastus: en zoo veele u gunstig zijn,
Staan op de godspraak vast, of speelen met den schijn,
En weifelen vermomd al stil van wederzijden:
Om naar de beste kans van kerk of 't hof te glijden.
Men dreef het stuk in 't eerst met kracht, en yver aan;
Nu schijnen wy verbaast, (wat zeg ik stil te staan)
Te deinzen, laat de Vorst de scepter hem ontrooven,
Zoo werd het tijd dat wy veranderen van hoven.
En naar een vaster wijk, en vryburg om gaan zien:
Want durft men Theofrast niet eens de tanden biên;
Zijn hovaardy, gewoon op geene magt te passen,
Zal u met heilig, en onheilig haast verbassen,
En zetten uit den troon. ik breng mijn inzicht in.
Indien mijn oordeel dwaald, laat vry de Koningin
Verbeeteren, waar in mijn kennis mogt ontbreeken.
De Koning antwoorde u, dan is 't mijn beurt te spreeken.
| |
| |
Dit stuk, gelijk gy zegt, werd heftig aangevat.
Penejus koop're brug, en 't brugbeeld, om de stad,
En 't rijk een heerlijkheid, en glorie te verleenen,
Behaagden elk in 't eerste, en al de Priesters scheenen
Vernoegd, zoo lang ons wit hen noch verhoolen bleef.
Maar toen gy quaamt ten hove, uw aanzien boven dreef,
En Theofrastus glans in 't licht stond aan mijn zijde;
Viel elk aan 't mompelen, gewijde, en ongewijde;
Noch heftiger, naardien wy, Theofrast ten trots,
Ons zetten wouden, in den glans des hoogsten lots.
Het wierook voor ons beeld, de plechtige offerhanden
Ontsteeken, die men plag voor Jupiter te branden.
Dit liep gelijk een vuur, wat bleef'er ongeroerd?
Nu berst het teffens uit, terwijl men dit volvoerd,
En wil volvoeren, en wy zien de donk're wolken,
Ons hangen boven 't hoofd, wat raad om alle volken,
Die Jupiter zijn eer ophouden, met geweld
Den mond te stoppen? wat dees blixemstraal ons speld,
Of niet; de godspraak quam ons ook geen heil bedieden.
Dat wy wat nader ons op 't groote stuk berieden,
Die tijd wint, is noch van zijn oogmerk niet verdwaald.
Mijn liefste heeft ons met dit antwoord niet betaald,
Noch in het minst vernoegd, wie wijs is, en voorzichtig,
Hef geenzints aan een zaak zoo zwaar, en zoo gewichtig,
Ten zy hy eerst doorzie, en inzie dan, en dan,
Wat tegensparteling hier over vallen kan.
De maan rijst hooger uit de kim, gelijk de starren:
Wy dienen nacht, en dag niet onder een te warren,
In dees verwarringen van raad, en daad, de spoed
Is noodig, zal de staat op eenen vasten voet
Geraaken, laat het stuk berusten, of besluiten.
Indien dit stuit, het wil op onze borst afstuiten.
En aldereerst op u: wy staan al even schoon,
| |
| |
En deelen in 't gemeen wat vast hangt aan de kroon.
Heer Bazilides komt: laat hooren wat die wachter
Van 't oproer brengt, en of wy voorwaards gaan of achter.
| |
Zesde tooneel.
Bazilides, Hoftrouwanten, Salmoneus, Filotimie, Hierofant.
GElooft zy Jupiter, dat onweêr is bedaard.
Gy Hoftrouwanten, trekt nu weder slootewaard,
En past op uw geweer: het is geen tijd van slaapen.
Een ieder houw zich rede, en vaardig by zijn waapen.
Wel, Bazilides, legt de razerny aan band?
Zoo vast niet, of men vreest aan eenen and'ren kant.
De gantsche stad gewaagt, en dreunt van nieuwe maaren,
Gestrooit tot laster, of tot glorie van uw hof.
De logentaal gebreekt geen voedzel, noch geen stof,
Met waarheid ondermengt, dit oproer was besteeken,
(Gelooven wy de Faam) door een der woeste leeken;
En wies zoo magtig aan, in stoutheid, en getal,
Dat, zonder mijn ontzet, het heiligdom lag al
In onzen stroom geplompt, alreê zat een geklommen
Den boog op by het beeld, ontsteeke fakkels glommen
Uit alle traliën, en lichten 't oproer toe,
Als een rechtvaardig stuk, wanneer het volk den roê
Der straffe ontwasschen schijnt, valt schennis noch godloosheit,
Noch geen verwaatenheid te snoô voor hunne boosheid.
Mijn bende bragt den schrik in dien verleiden hoop.
De vrees verstrooit hen flux, de beeldestormer sloop
| |
| |
Behendig door den drang, die naar ons toe quam dringen.
Dit voorspel dreigt uw vuist den scepterstaf te ontwringen
En blijft dit haperen, ik zweer u, by Jupijn,
Gy zult noch Jupiter, noch t'Elis koning zijn.
Heer Bazilides heeft de zaak op 't hoofd getroffen.
Hy treft het op een hair: men mag niet langer sloffen.
De hofaltaaren staan al vaardig by de brug.
En hondert stieren om hun hals, en witte rug
Met eikenloof bekranst, het goud verguld den hooren.
De altaarbijl is gewet, en zout, noch offerkooren,
Noch offerband ontbreekt uw Priester, die vast wacht
Op de aankomst van Jupijn; om datelijk met pracht
Met goden van uw hof, en reijen van godinnen,
Op uw beveelen, dit triumphspel te beginnen.
Zoo ras 't gesterrente uit de kimme ons hooftpunt raakt,
't Is noodig dat men spoei: de middernacht genaakt.
Is de offerstaatsy in 't geheel noch ongeschonden?
Uw amptenaars, die blank gewaapent om hen stonden,
Beschermde het gewijde, en weeken niet een voet.
Wy zaagen uwe komst met yver te gemoet,
En wachten Hierofant, die tot een heerlijk teeken,
Gelieft het hem, nu zelf den offer zal ontsteeken:
Zoo dra men het geluid des koop'ren waagens hoort.
Wy stonden lang gereed, alleen ontbreekt'er 't woord.
Kan al dees reden niet, laat u mijn min beweegen
Om voort te vaaren, of de teerling loopt ons teegen.
Heer Bazilides, ga spreek Theofrastus aan,
Terwijlwe op 't hof voor 't lest noch eens te raade gaan.
| |
| |
Hy zal op mijn verzoek misschien den wimpel strijken.
't Is hem geraaden; want het past ons niet te wijken.
Salmoneus, Filotimie, Hierofant binnen.
| |
Zevende tooneel.
Theofrastus. Bazilides.
WAt brouwt men hier ten hoof? het priesterdom verlangt
Naar de uitkomst van dit pleit, 't welk in de weegschaal hangt.
Die twijfelt naar wat kant zy noch wil overhellen.
Het schijnt haar tong bezwijkt, en durft geen vonnis vellen.
Gewislijk de overslag wil treffen, door 't gewicht
Van zulk een hooftzaak, valt de Majesteit te licht,
De tempelraad zal haar dien hoogen sprong verleeren.
Wy zien den gantschen staat het bovenste onder keeren.
Bedriegd my 't oog niet by den held'ren maaneschijn
En scheemering, dit zal een van de grooten zijn,
Die heene en weder gaat daar alles is beslommert,
En om dees Jupiter zich zelve vast bekommert:
't Lijkt Bazilides, ja het is die veldheer zelf.
Het schijnt hy zoekt en waakt door 't gantsche hofgewelf.
Veel heil, eerwaardste Vader,
Gy zijt het dien ik zocht.
Wel zoon, kom tree wat nader.
Wat port u hier dus spa te mijmeren door 't hof?
O! vader is dit vremt? wat levert men al stof,
Aan een kerkplichtig hert, tot zuchten, en tot treuren!
Met deeze nieuwigheên, wat wil'er noch gebeuren?
Zoo dit gebeure, daar gantsch Elis van gewaagd.
| |
| |
Misschien word heel Europe om zulk een stuk geplaagd.
Het hof te dienen, daar de kerkdienst heeft te lijden,
Valt lastig, hoe men 't stelle en schikke aan weder zijden:
Toch hoe het ga of niet, in hof- en kerkkrakeel,
Mijn raadslot is gesmeed, ik draag mijn wil geheel
Den Tempelvad'ren op, die zonder eind van jaaren,
Jupijn vereerden met hun kerken, en altaaren.
Nu kom ik hier door wil, en last der Majesteit,
Om Theofrastus, die den Vorst zijne eisch ontzeit,
Te troonen, dat hy schik den Koning te believen,
En met dien ondaad de eer van Jupiter te grieven:
Maar 'k wensche eer duizendwerf dat my zijn gramschap sla,
Eer 't jonge priesterdom den hemel kom te na.
Vergeefme, ô Vader, dat ik uw verouderde ooren,
Ontwije, nu zy dees mijn lasterboodschap hooren.
Ja Bazilides mond, ô! kerkschandaal, ô! smart!
Uit u des Konings wil; maar Vader kend zijn hart.
Zoo doen wy, zoon, gy strijd voor Jupiter standvastig.
Men kend den stijl van 't hof, dat valt zijn dienaars lastig,
En leertze weifelen tot zoo vervloekt een stuk.
Jupijn heeft uit by alle aanbidders van 't geluk.
Wie hem den nek toekeer', wy zullen niet bezwijken.
Men drijft zoo ligt geen goôn uit haar gewijde rijken.
Dat zal Salmoneus zien, en dit hovaardig bloed;
Zijn Juno, die verblind een nieuw tooneelspel broet,
Om op den hoogsten trans van deeze trap te steig'ren.
Al stond ook elk dit toe, noch durven wy het weig'ren.
Dat's 't antwoord, eisch niet meer: voldoe hen, schoon 't u smert;
Kom, zijt gerust, gy draagt 't altaar met al uw hert.
Ga by de Koning, en vertel uw wedervaaren,
Dat hy ontzach drage aan mijn voorstel, en mijn hairen.
binnen.
| |
| |
'k Zal zeggen, daar ik meest mijn wit, en wensch in vind.
'k Houw u, de Koning, maar my zelve meest te vrind.
binnen.
Eerste zang
‘WAar zullen wy belanden!
‘Zoo scheuring van de kerk gedijd,
‘Tot tweedragt in den staat.
‘Zoo tweedragt haare handen,
‘In 't bloed der burg'ren verft uit spijt,
Eerste tegenzang.
‘Noch heilig, noch onheilig
‘Werd van de menschen ooit ontzien,
‘De tempelstaat niet veilig,
‘Men durftze trots de rugge biên,
‘Van wierook wars, en schuw.
Tweede zang.
‘De tempel word gepreezen,
‘Als de eerste plicht, en 't waardste lot
‘Zoo lang zy ampten geeft,
‘Aanbid elk een dat weezen,
‘Maar geeft hy staaten noch genot,
‘Daar 't weelig lijf by leeft,
‘Vaar wel godsdienstigheden.
‘Vaar wel dan altaarkleeden.
Tweede tegenzang
‘Al valt het hof ons lastig,
‘Wy Priesters dienen evenwel
‘Te strijden voor 't altaar,
‘Geduldig, en standvastig,
‘Al word de Vorst een kerkrebel,
‘De trotze mensch moet buigen:
‘Laat de uitkomst dit getuigen.
|
|