Minne-plicht ende kuysheyts-kamp(1625-1626)–Johan van Heemskerck, Joost van den Vondel– AuteursrechtvrijAls mede verscheyden aardighe en geestige nieuwe liedekens en sonnetten Vorige Volgende [pagina 165] [p. 165] Op de Wyse, Alst begint. WIlt ghy my lief ontstelen 'T juegdich hert, en vol smert, Laten quelen, laten quelen? De doot, de doot, Zal dan myn ongerustigh leven, Haast een eynd, haest een eynde geven. Kanmen dan u ghedachten, Met de min, of met sin, Niet versaghten, niet versaghten? Helaes! Helaes! Zal ick u liefde moeten derven? Zo moet ick, zo moet ick haest sterven. Blyft ghy my (die gestadigh, [pagina 166] [p. 166] Voor u beeft, voor u leeft) Onghenadich, onghenadich? VVat straff wat straff, Zult ghy (o vrouw) den geen dan laten, Die u lief, die u liefste haten? Ick moet het al verdraghen, VVat ghy doet: doch ick moet, Dit eens vragen, dit eens vragen: VVat eer, wat eer, Zult ghy van een gevangen erven, Die ghy laat, die ghy laat dus sterven? VVilt ghy my lief verlaten, Och wanneer, sal ick weer, Met u praten, met u praten? Myn lief, myn lief, Laet ick eerst op u soete lippen, [pagina 167] [p. 167] Met myn mont, met myn mondt eens stippen. Herteken wilt wat beyden, Maat helaas, of ick raas, Ghy wilt scheyden, ghy wilt scheyden. Vaert wel, vaert wel. Maer eer dat ghy vertreckt o cruel, Noch een kus, noch een kus en vaart wel. Vorige Volgende