Lust tot poëzie
(1989)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermdOp het verbranden van het stadhuis van Amsterdam
| |
[pagina 38]
| |
nu 't onvoldragen raadhuis vast
zijn leden krijgt, en groeit en wast?
Gij waart verzwakt, verleemd, gebroken,
o afgeleefde bestemoer!
10[regelnummer]
Verdroot u langer dus te slaven
dat gij u levend liet begraven
in puin, op uwen slechten vloer,
terwijl uw droeve kinders schreeuwen
op uw geraamte? O stut van staat,
15[regelnummer]
der burg'ren scheidsvrouw, Hollands raad,
en toeverlaat van weez' en weeuwen!
De koopman hebt ge uit uwe schoot
gezegend, gestoffeerd met schijven
om handel oost en west te drijven,
20[regelnummer]
de stad en 't land gered in nood.
Gij hebt onbillijkheid geregeld
door recht en wetten, trouw en vroom;
het kwaad gehouden bij de toom,
den eed en 't burgerrecht bezegeld.
25[regelnummer]
Gij toonde u gastvrij, waart gewoon
de vreemdeling, als ingeboren,
met min te ontvangen en te horen,
te dekken met uw wapenkroon.
Gij zijt de stad te vroeg ontvallen,
30[regelnummer]
dus oud, in 't zachtste van haar rust,
van ramp noch ongeval bewust,
o vaste vrijburg van uw wallen!
Gij zaagt de nieuwe grond geleit
en woudt misschien, versuft van jaren,
35[regelnummer]
de last van 't slopen ons besparen
uit averechtse zuinigheid;
want al uw houden en beleggen
was om uw zonen, niet om u,
van ruimte en pracht en grootsheid schuw.
| |
[pagina 39]
| |
40[regelnummer]
Wat vond de Nijd op u te zeggen?
Heer Gijsbrechts tijd was u bekend.
Toen vissersschuiten 't IJ nog ploegden
met korf en visnet zich genoegden,
tot nooddruft slecht en recht gewend.
45[regelnummer]
Men wist van Bantam niet te spreken
noch zocht ten zuiden tijd'lijk heil.
De zeeman zeilde nooit zo steil
in 't noorden, noch op zoveel streken.
Uw hand stond open, rede om elk
50[regelnummer]
te stutten uit uw onvermogen.
Een grauwe pij aan 't lijf getogen
was 't kleed, de kost en drank was melk.
Uit venen en gebroken landen
bereikte uw Kroon dit heerlijk peil,
55[regelnummer]
terwijl de Voorspoed blies in 't zeil,
en hoedde uw kog en kiel voor stranden.
Nu 't lot gehengt dat gij tot as
verstuift, verrookt en barst aan scherven,
zo willen wij, uw wettige erven,
60[regelnummer]
ons troosten met uw rijke tas,
met potgeld, rente, kustingbrieven
en schimmelpenning, lang vergaard,
en spaarpot uit uw buik gespaard;
dus zal uw lijk ons zachter grieven,
65[regelnummer]
terwijl het nieuw stadhuis verrijs'
gelijk een Feniks uit uw assen.
Verdooft zijn luister u in 't wassen,
het houde uw burgerlijke wijs.
De hemel zegen' het met heren
70[regelnummer]
die niet verkuist zijn met veel schijns,
maar zien de weerwolf door de grijns:
zo zal men best deez' landplaag keren.
|
|