meen onderschrijft dat ‘heilige stof’ de toneeldichter meer bindt dan wereldse verhalen en op dit punt durft hij zelfs een kanttekening te plaatsen bij een uitspraak van Horatius die een ongeclausuleerd pleidooi voor dichterlijke vrijheid had gevoerd.
Deze dichterlijke vrijheid voert hem nu ook op theologisch terrein. In zijn drama heeft hij het geheim van de menswording van Christus al enigszins aan de engelen duidelijk laten worden om hun jaloezie te prikkelen. Vondel moet toegeven dat de meeste theologen dit niet geloofden - het wordt ook door geen enkele bijbels gegeven gesteund - maar omdat er toch ook godgeleerden waren die dit wel meenden, kon hij het idee als dichter toch gebruiken. Maar dat hij zich op autoriteiten kon beroepen was belangrijk voor hem omdat het hem beschermt tegen het verwijt dat hij maar naar eigen inzichten met de bijbelse gegevens omspringt.
De argumentering listig enigszins verschuivend beroept Vondel zich vervolgens op Paulus, die in zijn brief aan de Hebreeën een uitvoerige passage had gewijd aan de positie van de Zoon Gods die ver boven de engelen staat. Daarmee lijkt hij zijn positie door een wel zeer krachtige autoriteit versterkt te hebben maar in feite gaat het bij Paulus in het geheel niet om de eventuele afgunst of hovaardij van de engelen.
En nu hij dan toch een belangrijk bijbels punt besproken heeft, grijpt hij de gelegenheid aan om een algeheel pleidooi voor het gebruik van bijbelstof op het toneel te houden. Eerst wijst hij erop dat mensen nu eenmaal niet allemaal hetzelfde mooi vinden en dat alle kunsten voor- en tegenstanders hebben. Een tweede argument is dat al heel vroeg christenschrijvers bijbelse tragedies hebben geschreven. Trouwens, ook de protestant Richard Baker had zelfs onlangs nog uitvoerig geschreven over de val der engelen - dat was overigens geen toneelstuk maar proza. In zijn lust om zijn critici - die hij vooral onder de predikanten zocht - een hak te zetten door nu juist met een moderne protestantse theoloog voor de dag te komen, glijdt Vondel hier even van zijn betoog weg. Het derde argument gaat over het toneel in het algemeen. Vondel kan er niet omheen dat de vroege christelijke leidslieden grote bezwaren tegen het toneel hadden. Maar, zo legt hij uit, dat moet men in de tijd zien. Het toneel stond in die eerste eeuwen nog in dienst van de heidense afgoderij. Bovendien ging het er soms nogal zedeloos toe. Dat is nu voorbij: in heel Europa zijn geen afgoden meer te vinden. Maar nu even afgezien van die excessen: stichtelijke en vermakelijke spelen hadden en hebben hun nut. Ze kanaliseren emoties, ze bieden levenslessen, ze zijn een goede oefening voor scholieren in taal en tucht en goede zeden. Ja, mensen kunnen door hartroerende toneelteksten zelfs tegen hun wil op het rechte pad gebracht worden. Dat laatste wordt bewezen door de toneelspelers Genesius en Ardaleo. Die parodieerden op het toneel de christelijke waarheden maar werden door de waarheid van wat ze bespotten zo ge-