| |
Noah
Noah is een merkwaardig stuk. In aanleg berust het op bijbelse gegevens, maar van ‘wat Gods boek niet zeit’, heeft Vondel een heel eigen fantasieverhaal gebrouwen, met personages die in de bijbel volstrekt niet zijn terug te vinden. Niet zozeer de zondvloed zelf staat bij hem centraal, maar de situatie van de mensheid aan de vooravond ervan.
Het gaat daarbij om een decadente samenleving, uitsluitend uit op genot, rijkdom, plezier, bestaande uit een kleine bovenlaag, grootvorst Achiman en grootvorstin Urania, en hun entourage. Van ‘recht’ is geen sprake, alles draait om macht en geweld en het zwaard heeft het voor het zeggen. Om God en zijn geboden bekommert men zich volstrekt niet. Voor de rest van de wereld heeft de hofkliek louter verachting: als de eerste berichten binnenkomen over herders die het leven door de beginnende zondvloed verliezen, noteert grootvorstin Urania droogjes dat er wel meer herders zijn. Aan het eind van het stuk, als men nog even discussieert over de vraag of op een hoge berg nog uitredding te vinden kan zijn, en dan het gebrek aan voedsel als een levensgroot probleem ziet, wijst de hofmeester, naar het schijnt vanuit een zekere ervaring sprekend, op de zegeningen van het menseneterschap: met name ‘vrouwenborstenvlees’ (vs. 1559) moet bijzonder heerlijk zijn. Kortom, het kwaad heeft hier vrij spel. Geen wonder dat in de openingsmonoloog Apollion, de hellevorst, het uitstekend naar zijn zin heeft. Zijn domein is immers dat van duisternis, schaduw en ondergang en hij verheugt zich erop dat hij de kans zal krijgen de door Noah gebouwde ark door brand te vernietigen.
Hij interpreteert de aarde als een oord van ‘snoeplust’: een luilekkerland, een paradijs zelfs, maar dan wel een pretparadijs:
Hier vindt de snoeplust al wat 's mensen lust loopt zoeken,
lusthoven, beemden, beek en bronnen in het rond.
De vruchten druppen van de takken in den mond,
| |
| |
en smilten op de tong. De vogels kwinkeleren.
Het dansen, spelen, het gedurig banketteren,
en bruiloften gaat hier het ganse jaar in zwang.
Vanuit duivels perspectief moge de aarde een paradijs zijn, het verzet van de lezer zal toch wel op gang komen wanneer even verder het ‘wapenrecht’ (vs. 79) gevierd wordt en al helemaal wanneer blijkt dat voor de pracht en overdaad van het hof ‘al 't aardrijk slooft en met gebogen kniên schenkages komt vereren’ en de baldadigheid [misdadigheid, moedwil, lichtzinnigheid] van de machthebbers wordt aangeprezen (vs.90-91).
De spanning tussen de aantrekkelijkheid van rijkdom en plezier enerzijds, en de tegenhanger ervan, de afkeer van de bijbehorende wetteloosheid en decadentie, blijft in het stuk aanwezig. Het is algemeen-menselijk om genoegen, rijkdom, voorspoed, geluk te waarderen. Het is even menselijk om verstoorders van de idylle niet speciaal op prijs te stellen, zelfs als ze gelijk hebben.
Zo'n verstoorder is Noah. Hij werd al honend door Apollion aangekondigd: een oude profeet die steeds schrikkelijke dreigementen uit. Bauw hem maar na, adviseert de duivel zijn trawanten, dat is leuk. Meteen al het eerste optreden van Noah ontzenuwt deze vooruitblik. Hij blijkt behalve een boetprediker - dat ook - toch vooral een voorbidder om Gods genade. Steeds maar weer smeekt hij om uitstel van de komende zondvloed, steeds maar weer hoopt hij dat de straf nog afgewend mag worden. Dat gaat zo ver dat hij kennelijk getreuzeld heeft met het bouwen van de ark en daarvoor om vergiffenis vraagt: zolang hij bezig was kon de straf niet voltrokken worden. Zijn laatste woorden zijn:
Genade, o vader, en geen recht.
Zijn eerste optreden kan dus gunstig ontvangen worden door de lezer. Het commentaar van de engelen stuurt de reactie van de lezer verder: zij staan aan de kant van God, het goede en daar hoort ook de vrome Noah thuis. De andere mensen zijn niet beter dan dieren, bekoord door wat tijdelijk is en snel vergaat. Noahs boetepreken en zijn discussies met de hoofdpersonen leveren niets op. Ongestoord gaat men verder op de weg des onheils totdat de zondvloed losbarst en het mensdom vernietigt, op Noah en de zijnen na.
| |
Inhoud en thematiek in relatie tot de bijbel
Het verhaal van Noah is ontleend aan Genesis 6 en 7, waar het verhaal van de zondvloed wordt verteld. Niet alles in deze oerverhalen is even duidelijk en er is
| |
| |
dus voor de dichter een aanzienlijke vrijheid van interpretatie. Maar in dit geval is het overgrote deel verzonnen stof en van de gouden regel om ‘wat Gods boek niet zeit’ spaarzaam te gebruiken, komt in deze tragedie weinig terecht. De hoofdpersoon, vorst Achiman, is geheel Vondels eigen vinding. Hij is de persoon die tussen goed en kwaad aarzelt, zich enerzijds door Noah laat waarschuwen maar zich dan toch door zijn vrouw Urania - ook al een eigen vondst van de dichter - van de zegeningen van de natuurlijke lust laat overtuigen.
Waarom bracht God de zondvloed over de aarde? Genesis 6:5 geeft het antwoord. Daar blijkt het om de wijdverbreide slechtheid van de mensen te gaan. Wat die slechtheid precies inhield, wordt niet toegelicht, maar Vondel legt die bij monde van Noah op twee manieren uit. In de eerste plaats interpreteert Noah in een grote boetepreek alsmede in de bijbehorende discussie met Achiman de aardse verdorvenheid als wetteloosheid (vs. 389-400), in de tweede plaats als seksuele verwildering (vs. 431-506). Deze zonden liggen in elkaars verlengde: het gaat om een ongeremde samenleving. Ook in Vondels belangrijkste bron, dezelfde Salianus die hij ook voor Adam in ballingschap had geraadpleegd, werd ‘luxuria’, wellust, in seksuele maar ook in materiele zin, als de centrale zonde van toen beschouwd. Nadat in Lucifer de machtsbelustheid als dominante zonde was besproken, en daarna in Adam in ballingschap het ongebreidelde verlangen naar kennis, is nu dus de wellust aan de beurt.
In de eerste plaats is de prezondvloedse samenleving er een waar geen wetten of remmen gelden. Men leeft er op los, men geniet van pracht en overdaad. Niet het recht heerst, maar de macht. Geen wonder dat ook al gauw blijkt dat dit vrije vrolijke leventje alleen maar geldt voor de toplaag van de samenleving. Om hun pracht en overdaad mogelijk te maken, moet de rest zwoegen:
Om welks baldadigheid [uitspattingen] te voên al 't aardrijk slooft.
Men bekommert zich om God noch gebod. Achiman verkondigt de wijsheid van de mens die geen God kent. Vondel heeft zich voor de uitbeelding van de wetteloze samenleving in hoge mate gebaseerd op passages uit het deuterocanonieke bijbelboek Wijsheid. Daar worden vrijdenkers aan het woord gelaten:
Kort is ons leven en vol verdriet; er is geen remedie als de mens doodgaat en het is nooit vertoond dat iemand uit de onderwereld terugkwam [...] Onze dagen zijn als een vluchtige schaduw en ons einde is onherroepelijk, want het is bezegeld en niemand keert terug.
Vooruit dan, laten wij genieten van het goede dat we hebben en nu maar meteen van het geschapene profiteren nu we nog jong genoeg zijn. Laten
| |
| |
we ons te goed doen aan kostelijke wijn en aan parfums en laat geen lentebloesem ons ontgaan. Laten wij ons bekransen met rozenknoppen voordat ze verwelken. Niemand mag verstoken blijven van ons plezier. Overal willen wij tekenen achterlaten van onze vrolijkheid, want dat is ons deel en dat is ons lot.
Laten wij de rechtschapen arme tiranniseren en de weduwe niet ontzien en ons niet storen aan de grijze haren van de hoogbejaarde.
Onze kracht moet de maatstaf zijn van het recht, want wat zwak is dient kennelijk tot niets.
Laten wij de rechtschapene belagen want hij is ons tot last en hij verzet zich tegen wat wij doen. Hij verwijt ons overtreding van de wet en hij beschuldigt ons ervan dat wij afwijken van wat wij geleerd hebben. Hij beroemt zich erop God te kennen en noemt zich een dienaar van de heer. Hij is een aanklacht tegen onze opvattingen geworden; het valt ons zwaar hem te zien, want zijn levenswijze is niet die van de anderen en zijn gedragingen zijn zonderling. (Wijsheid 2:12-15 volgens de Willibrordbijbel)
In het stuk zal Achiman deze argumenten gebruiken om zijn levenswijze te verdedigen (vs. 466 vv.). Het gedrag van de hofkliek tegen Noah is eveneens op deze passage gebaseerd. Vergelijk bijvoorbeeld het protest van Achiman tegen Noahs boetepreken in vs. 336 en volgende. Het irriteert hem daar bijzonder dat blijkbaar alleen Noah de titel van ‘rechtvaardige’ (rechtschapene) mag dragen. Noah wordt als een hinderlijke criticus ervaren en men bejegent hem op een grove manier: de man moet wel half dement zijn (vs. 303-304).
Bij ongeremd lustzoeken hoort in Vondels visie ongeremde seksualiteit. In de bijbel kon de dichter daarvoor een minieme aanwijzing vinden in een wat geheimzinnige passage in Genesis 6:4, waar wordt verteld dat in die dagen toen de ‘zonen Gods’ zich met aardse vrouwen mengden, er reuzen op aarde waren. Sommigen interpreteerden deze ‘zonen Gods’ als ‘engelen’ - een verklaring voor Apollions verliefdheid op Eva, trouwens. Achiman blijkt dit verhaal te kennen (vs. 453-459) en gebruikt het als excuus voor zijn eigen gedrag. Noah noemt het echter een ‘lasterlijk gerucht’. Een andere verklaring, die van Vondels bron Salianus, is echter dat de zonen Gods de Sethieten zijn die zich door de (vrouwelijke) nakomelingen van Kaïn laten verleiden. Dit is de verklaring die Vondel in de ‘Inhoud’ volgt.
Hier is dus wel sprake van seksualiteit, maar een expliciet verband met de zondvloed ontbreekt. De kerkelijke traditie dacht toch wel in deze richting. Men legde dan onder meer een verband met Mattheus 24:38-39, waar Jezus de mensheid in de laatste dagen voor het Oordeel vergelijkt met de mensen voor de zondvloed: ‘etende en drinkende, trouwend en getrouwd wordend, totdat de vloed hen overviel’. Ook in de hierboven geciteerde passage uit het bijbel- | |
| |
boek Wijsheid is niet expliciet van seksueel wangedrag sprake. Toch wijst het enthousiasme over wijn, parfum en rozen wel enigszins in die richting. In elk geval ziet Achiman het zo want hij voegt aan dit rijtje nog toe: ‘zet op elke knie een bruid’ (vs. 499).
De spaarzame bijbelse gegevens heeft Vondel uitgebouwd tot een felle aanklacht tegen wellustig gedrag, en de schuld zowel voor het hedonisme als voor de erotische uitspattingen legt hij bij monde van Noah vrijwel exclusief bij de vrouw. Haar verleidingsmacht heeft de mannen aan haar lusten overgeleverd en hen machteloos gemaakt tot iets anders dan het inwilligen van haar wensen. De mannelijke zonden zijn door vrouwelijke schuld ontstaan.
Met andere woorden, niet alleen verschillende personages zijn een eigen schepping van Vondel, ook de interpretatie van het verhaal berust niet zozeer op bijbelse gegevens als wel - opnieuw - op een lange vrouwvijandelijke kerkelijke traditie.
| |
De personages
Achiman en Urania zijn de woordvoerders van de hedonistische samenleving. Zij voeren discussies met Noah en verdedigen daarin hun levenswijze. Achiman lijkt nog het meest op een aristotelische hoofdpersoon. Weliswaar laat hij zich niet door Noahs woorden overtuigen maar wanneer hem even later bericht wordt gebracht over het van alle kanten opdringende water, wordt hij bezorgd en neigt hij ertoe zich toch door de boetprofeet te laten gezeggen. Zelfs denkt hij erover zich van Urania te scheiden. Als deze daarvan hoort, gaat ze onmiddellijk in de tegenaanval. In het dan volgende gesprek neemt Achiman aanvankelijk Noahs argumentatie over: inderdaad, wij hebben jullie vrouwen veel te lang als slaaf gevolgd. Jullie hebben ons door je wellust geboeid en jullie prachtlievendheid heeft ons tot roof en geweld gebracht. Maar dan herinnert Urania hem aan hun eerste liefdesgeluk en aan het feit dat zij juist op deze dag hun bruiloftsfeest opnieuw zouden vieren waarbij ze hun ‘minnegloed’ aan iedereen zouden tonen. En op het moment dat ze hem daarmee weer in haar ban heeft gebracht, stuurt ze hem honend weg:
Ga hene, berg uw lijf in Noahs beestenkist.
Zoals eerder Adam, bezwijkt nu ook Achiman voor dit argument. Hij vernedert zich voor Urania, smeekt haar om vergiffenis en wordt ten slotte weer in genade aangenomen.
Noahs poging om Achiman te overtuigen, is daarmee dus mislukt. Hij krijgt een tweede kans om het met Urania te proberen, maar bij haar heeft hij
| |
| |
zo mogelijk nog minder succes. Ze vertoont geen spoor van twijfel of onzekerheid. Vergeleken met Adam in ballingschap zien we hier een omgekeerde parallellie. In het eerdere stuk zijn de duivels de aanvallers. Ze halen eerst Eva over en daarna valt ook Adam. In Noah is de rechtvaardige de ‘aanvaller’: eerst mislukt zijn poging tot bekering bij de man, zij het op het nippertje, dan bij de vrouw. De vrouw ‘valt’ dus als eerste in Adam in ballingschap en ze blijkt vervolgens in Noah het minst bekeerbaar. Pas helemaal aan het eind van dat stuk, onder directe doodsdreiging, tonen de hoofdrolspelers berouw, maar voor hun aardse leven is het dan te laat, al wordt door een engel nog uitzicht op verlossing uit de helse overmacht opengehouden.
Ook al lijkt Achiman, zoals gezegd, in zijn aarzeling nog het meest op een aristotelische hoofdpersoon, in feite mag hij zo toch niet heten. Hij is niet iemand die om min of meer begrijpelijke redenen een foute beslissing neemt, maar een personage dat volop geniet van zijn egoïstische vrolijke leven. Even aarzelt hij, maar meteen bezwijkt hij weer voor (hedonistische) argumenten. Het gaat in Noah dus niet zozeer om peripetie en agnitio, maar om een scherpe tegenstelling tussen de ‘rechtvaardige’ mens en de ongeremde lustzoekers. Die laatsten demonstreren als het ware wat het natuurlijke gevolg van de zondeval is en wat een leven zonder God en gebod inhoudt.
De derde hoofdrolspeler, Noah, is de godvrezende mens bij uitstek. Zoals ook al in het fragment uit Wijsheid werd aangegeven, is zo iemand een buitenstaander: ‘Zijn levenswijze is niet die van de anderen en zijn gedragingen zijn zonderling’ (2:15). Noah ziet emit en gedraagt zich als een oudtestamentisch profeet. Hij lijkt met zijn kemelsharen mantel op de boeteprofeet Elia en Johannes de Doper. Hij is een asceet die verblijf houdt in een spelonk. Zelfs het grootste deel van de nacht besteedt hij aan voorbede voor de mensen. Als een heilige vertoont hij levitatieverschijnselen en net als de heiligen draagt hij een halo om het hoofd (vs. 276-278). Hij lijdt aan de onbekeerlijkheid van het mensdom. Maar mensen houden niet van buitenstaanders en het woord dat vaak voor Noah wordt gebruikt is ‘suffer’. Men vindt zijn gedrag afstotelijk: hij wast zich niet, zit met een schapenvacht omgeslagen, raast en buldert - de man is te gek om los te lopen (vs. 306-318). Al weigert men de oude man te geloven, toch is men aan het hof bang voor hem: ook een dwaas heeft op zijn manier macht. Ondanks alles is men onder de indruk van wat hij doet en zegt.
Zo is Noah de onaangepaste buitenstaander bij uitstek, die nu juist vanuit die onafhankelijke positie kan denken en zeggen wat hij wil. Als iedereen genot zoekt, waarschuwt hij. Als niemand aan gevaar denkt, dreigt hij met de ondergang.
Als ‘rechtvaardige’ krijgt Noah in het stuk veel tekst. Hij preekt, hij debatteert en hij discussieert met buitenstaanders maar ook met zijn gezinsleden.
Daarentegen vervult zijn vrouw slechts een kleine bijrol, zonder eigen tekst.
| |
| |
Er worden alleen enkele dingen over haar verteld: als Noah zoals meestal in afzondering verkeert, gaat ze hem om de zeven dagen ‘genaken’ en dan nog alleen ‘op 's mans behagen’ (vs. 269-270). Als dit ‘genaken’ erotisch geduid moet worden, dan wordt dus gesuggereerd dat Noah en zijn vrouw een bijzonder matig seksleven kenden, dit in tegenstelling tot de hele hen omgevende wereld. Als hij preekt wordt er gezegd: ‘De zedige eega zet zich neder, voor zijn voeten’ (vs. 369). In al die onderworpenheid, bescheidenheid en kuisheid is ze het tegenbeeld van de dwingerige, op de voorgrond tredende en losbandige Urania en daarmee heeft deze ongenoemde een exemplarische betekenis. Net als Noah is ze de verbeelding van de compromisloze gelovige, de verpersoonlijking van de bijbelse opdracht: ‘Gij geheel anders’ (Efez. 4:19).
Bij de andere personages is nog het meest opvallend de rol van Noahs zoon Cham. Al eerder was in een gesprek tussen Achiman en de ‘bouwmeester’ aangegeven dat deze Cham niet helemaal de ideale zoon is: hij gehoorzaamt Noah wel, maar met tegenzin. Hij lijkt ook wel een soort Kaïn die in staat zou zijn tot broedermoord als Noah hem niet onder de duim hield. In het vierde bedrijf voert de jongeman een gesprek met zijn vader. Hij blijkt dan zojuist een ontmoeting met Urania gehad te hebben, waar Noah ontstemd op reageert. Hij geeft Cham opdracht de ark nu binnen te gaan, maar die heeft er bepaald geen zin in zomaar ‘in een beestenstal te kruipen’ (vs. 1180) - het lijkt een echo van Urania's aanduiding van de ark als een ‘beestenkist’. Het lijkt hem er vies en saai en in een baantje als dierenoppasser ziet hij al helemaal niets. Na enig gekibbel gaat Cham wat serieuzer op de zaak in. Hij vindt dat zijn vader God voorstelt als een scherprechter die niets liever doet dan zonden tellen en die bestraffen. Waarom dreigt Hij met zo'n straf die de hele wereld zal verdelgen? Is God soms een vrouw die gauw geïrriteerd is? Heeft Hij last van berouw dat Hij de wereld heeft geschapen? Noah reageert ontzet en grijpt de gelegenheid aan om uiteen te zetten dat mensen nu eenmaal niet anders dan in mensentaal over God kunnen spreken en dat woorden als naijver of toorn en wraakzucht niet adequaat op God kunnen worden toegepast. Het is volstrekt rechtvaardig dat God een eind aan het voortwoekerende kwaad wil maken.
Cham buigt voor deze hogere wijsheid en belooft zijn vader verder te gehoorzamen. Noah maakt dan nog de opmerking dat Urania blijkbaar geprobeerd heeft via Cham tweedracht in het gezin te zaaien. God zij dank, is dat niet gelukt.
Door verschillende onderzoekers is opgemerkt dat dit tweegesprek slechts los met de hoofdhandeling verbonden is. Soms is verondersteld dat deze passage nog een rest is van een eerdere versie waarin Cham verliefd zou zijn geweest op Urania. Bewijzen hiervoor zijn echter niet te leveren. Wanneer we uitgaan van de bestaande tekst, dan lijkt het voor de hand te liggen dat Vondel hier al even vooruitgreep op een later bijbelverhaal waarin Cham zich tegen- | |
| |
over zijn - dan ook al niet helemaal vlekkeloze vader - schandelijk gedraagt (Gen. 9:18-26). De zondvloed wast de wereld maar tijdelijk schoon. Ironisch genoeg worden in de ark de zondaars van de toekomst gered.
| |
De eenheden
Vondels behandeling van de eenheden van plaats en tijd geeft weinig bijzonders te zien. De eenheid van plaats is dit keer strak aangehouden: de hele handeling vindt plaats in de Kaukasus op de vlakte voor de Reuzenburg, het wat hoger gelegen paleis van de vorsten. Het treurspel speelt zich op één dag af, de dag voordat de zondvloed werkelijk losbarst, maar ook de dag waarop de eerste tekenen ervan al kenbaar zijn geworden. Dat maakt het waarschijnlijk dat alle discussies zich nog eens samenvattend op die dag afspelen. De zondvloed zelf kon dus niet vertoond worden - dat zou toneeltechnisch ook wel onmogelijk zijn - maar dat wordt opgevangen doordat Noah het verhaal ervan al vertelt, in een soort profetisch bodebericht.
De eenheid van handeling draait om de staatverandering, ook al heeft die intrinsiek niet zoveel gewicht. Opnieuw heeft Vondel een uiterste tegenstelling gecreëerd tussen het uitgangspunt van de situatie (het begin van een losbandig bruiloftsfeest) en het eind, de naderende ondergang van de mensheid, verbeeld door Achiman en Urania die tevergeefs toegang vragen tot de ark. De centrale vraag waar het om gaat is: zullen de vorsten zich door Noah laten overtuigen. Zoals hierboven al aangegeven, levert die vraag weinig spanning op. De personages zijn daarvoor te zeer aan het kwade gebonden. Onafwendbaar komt het einde.
| |
Natuur, rede en genade
In Adam in ballingschap had Vondel opvallend genoeg juist aan Eva het verlangen naar kennis en wijsheid toegeschreven. Nu, in Noah, laat hij de filosofische onderbouwing van de libertijnse levenshouding vooral aan Urania over. Er is, gezien de afloop, alle reden aan te nemen dat hij dergelijk gefilosofeer nu juist niet bij vrouwen vindt passen.
Achiman gebruikte zonder veel reflectie de argumenten zoals verwoord in het bijbelboek Wijsheid. Het leven is kort, geniet er maar van. Maar als Urania aan het woord komt, bouwt ze een heel betoog op met gebruikmaking van het woord ‘natuur’. Wanneer Achiman tegenover haar zijn bezorgdheid uit over het wassende water, legt Urania uit dat de natuur nu eenmaal haar gang gaat:
| |
| |
Natuur regeert het al. Deez' stuurvrouw zit aan't stuur.
En ze licht dat toe met een aantal natuurverschijnselen. Men moet die bestuderen en niet als het onwetende volk onmiddellijk in paniek raken door meteoren of vreemdgevormde wolken. Zo is ook de beweging van het water natuurlijk bepaald.
Fijntjes verschuift ze dan, met een beroep op de lessen van Achiman zelf, de teneur van haar betoog. Hij heeft haar toch geleerd zich ‘gehoorzaam [aan natuur] te onderwerpen’ en ‘de dertle tochten wijs in [te] volgen met een lust. Zo voelde 't lijf geen smart, zo bleef de geest gerust.’ (vs. 816-818)
Met dat natuurargument verdedigt ze bijvoorbeeld ook, om Achiman gerust te stellen, veelwijverij. Dat doet de haan ook, ‘natuurlijk, zonder smet’ (vs. 830). Zo betoont Urania zich een ijverig leerling van Epicurus die graag de levensregel van de meester ‘sequere naturam’, volg de natuur, aanprijst. Ze gaat daarbij in haar interpretaties wel heel ver. Zo had Seneca er bij zíjn visie op het volgen van de natuur al op gewezen dat de natuur van de mens volmaakter is dan die van het dier omdat het dier nu eenmaal niet het streven naar het goede kent - en ook dat is volgens Seneca ‘volgen van de natuur’. Voor een mens betekent die maxime niet ongeremd zijn lusten volgen, maar juist zonder excessen leven.
Overigens had ook Achiman zich al eens op de natuur beroepen:
Natuur schiep niet vergeefs: zij leerde een vrouw gebruiken.
In zijn antwoord op deze utilitair-egoïstische benadering begint Noah meteen met het woord ‘God’. Inderdaad gaat het Vondel bij dit gebruik van ‘natuur’ om de oppositie tegen de Schepper-God. Niet ‘Natuur’ regeert het al, maar aan God komt die macht toe. Niet ‘Natuur’ heeft het laatste woord, maar wat God wil. Daarom kan het beroep van Urania en Achiman op de natuur ook niet geldig zijn.
Tegenover zijn natuurlijke neigingen moet de mens de unieke gave inzetten die God hem heeft geschonken en die hem onderscheidt van de andere schepselen, namelijk de rede. Dat zegt bijvoorbeeld de rei van engelen die het beklaagt dat God de mens wel de rede geschonken heeft maar dat hij die niet gebruikt (vs. 173-176). Hetzelfde staat in de rei na het tweede bedrijf. De ondeugd weigert te buigen voor de ‘rede’. Noah bezigt hetzelfde argument: de mens verwaarloost zijn redelijke ziel, ja zelfs God, wanneer hij zich door zijn zinnelijkheid laat meeslepen (vs. 958-959).
Juist omdat de mens over die rede beschikt en daarmee ook over de vrije wil - dat gouden ‘handvest’ -, kan hem zijn schuld aangerekend worden. Daar laat Vondel Noah met zijn zonen nog even over discussiëren voordat ze de ark
| |
| |
binnengaan (vs. 1352-1361). Op deze manier komen theologische punten die ook al in Adam in ballingschap ter sprake waren geweest in een andere context opnieuw aan de orde.
Hetzelfde geldt voor het begrip ‘genade’. Als Adam en Eva in Lucifer uit het paradijs verdreven zijn, is er toch nog toekomst voor de mensheid. De rei belooft - en dat zijn de laatste woorden van de tragedie - dat de Verlosser eens het mensdom van Adams erfschuld zal verlossen. Het slot van Adam in ballingschap biedt minder uitzicht, maar zelfs daar wordt, bijna terloops, toch gezegd dat God het recht beneden de genade plaatst (vs. 1677). Desondanks eindigt het stuk met de verbanning. In Noah is er zelfs voor de grootste zondaars, inclusief de door en door slechte Urania, nog uitzicht op Gods genade en verlossing uit de kerker van de dood, het vagevuur, wanneer ze zich voor hun dood bekeren. De laatste regel van de tragedie luidt:
Zo ga uw heilgenade uw wonderdaên te boven. (vs. 1585)
| |
Ontvangst door tijdgenoten
Er zijn geen openbare commentaren van tijdgenoten op Noah bekend. Die reacties hadden ook alleen van lezers, niet van toeschouwers kunnen komen, want het stuk is niet opgevoerd. Vondels tijd voor het toneel was voorbij. Het stuk gaf qua thematiek na Adam in ballingschap ook weinig nieuws te zien. Meynarda Verboom had haar kritiek met nog meer recht kunnen herhalen: met behulp van puur verzonnen gegevens heeft Vondel de schuld van de menselijke zondigheid vooral aan de vrouwen gegeven. Een veel latere lezeres uit de negentiende eeuw - anoniem optredend in de verhandeling over Vondels vrouwenkarakters van A.S. Kok - maakt vanuit dat perspectief bezwaar tegen de volstrekt eenzijdige karaktertekening van Urania.
Wel heeft Vondel een brief ontvangen van zijn collega-dichter Joachim Oudaen. Die brief is helaas niet overgeleverd, behalve enkele passages eruit die David van Hoogstraten in zijn korte biografie van Oudaen min of meer vrij citeert. Oudaen begint met grote kritiek te leveren op de ‘wanschepsels van de windbuil Jan Vos’ waar Vondel zo gunstig bij afsteekt.
Temeer werd Oudaens drift gaande omdat tegelijk in de wereld kwam de Noah van Vondel, een treurspel dat hij zo zielroerend en krachtig vond dat hij getuigde daardoor als buiten zichzelven getrokken te worden [...] Hij bespeurde in dit edel stuk een onnavolgbare natuurlijkheid en bewegelijkheid der hartstochten; de toepassing der personages eigentlijk gevormd; de sieraden ook zo aangeboren en onopgesmukt en den schik der dingen in
| |
| |
alles zo ongezocht op elkander slaande, dat hij niet zien kon wat er zonder zo welgeschapen lichaam te wanscheppen, aan zou kunnen veranderd of bijgedaan worden.
Het verhinderde hem niet toch met een enkel punt van kritiek te komen. Zo heeft Oudaen zich er kennelijk over verbaasd dat Vondel Noah de zoon laat zijn van dezelfde Lamech die twee vrouwen tegelijk had. Ook het gebruik van enkele klassieke namen stoort hem.
De antwoordbrief van de bijna tachtigjarige Vondel is bewaard gebleven. Na de woorden van lof bescheiden afgewimpeld te hebben, gaat hij op de detailkritiek in. Wat die Lamech betreft, Vondel geeft als antwoord dat ‘verscheiden treffelijke godgeleerden’ de Lamech uit Genesis 4 (vs. 23) en 5 (vs. 28) als identiek hebben beschouwd - W.A.P. Smit heeft die theologen overigens niet terug kunnen vinden. Aan Buchanan, zo gaat hij verder, heeft hij de vrijheid ontleend om in dit Hebreeuwse oerverhaal personages een Griekse naam te geven, - bedoeld zijn Apollion en Urania: Apollo werd wel als ‘verderver’ weergegeven en Urania heeft Vondel van de bijbelse landstreek Ur afgeleid. De brief eindigt met een kleine uiteenzetting over het dogmatische geschil tussen de vrijzinnige Oudaen en hemzelf betreffende Christus. Maar op zijn leeftijd is hij hiermee minder bezig dan met de voorbereiding op de dood, in het vertrouwen dat God hem zal behouden.
|
|