| |
Lucifer
Toen Lucifer in 1654 voltooid was, was Vondel 67 jaar oud en had hij al veel ervaring opgebouwd als toneelschrijver. Zo kon hij eindelijk voor de dag komen met dit duizelingwekkende onderwerp, de ondergang van de opstandige engelen en de zondeval van de mens. Hij moet jaren over het stuk hebben nagedacht. Al in 1648 had hij bij zijn geleerde vriend professor Vossius twee boeken geleend over engelen, van respectievelijk Josephus Angles en J.G. Stuckius. Toen moet hij het idee dus al hebben gehad. Ook de engelenleer van de Franse jezuïet Dionysius Petavius is een bron geweest. Tussen 1648 en 1654 heeft Vondel geen andere werken van enige omvang geschreven. Al zijn aandacht werd blijkbaar opgeëist door de grootse onderneming.
Het waren geen kleine problemen die hij moest oplossen. Hoe kon hij een engelengemeenschap tot onderwerp van een toneelstuk maken? Hoe moest hun leefwereld getoond worden? Hoe moest de van engel tot duivel wordende
| |
| |
Lucifer gestalte krijgen? Hoe kan een mens inzicht hebben in ‘engelenpsychologie’? En vooral: hoe kan een mens iets begrijpen van de mysterieuze raadsbesluiten Gods? En dan ook nog: welke lessen zijn er te trekken uit dit oergebeuren waarvan de mensheid nog steeds de gruwelijke gevolgen ondervindt?
| |
De bijbelse inkleding
Vondel heeft in de jaren voor 1654 veel studie verricht op het gebied van bijbelexegese en theologie. In alle eeuwen christendom die achter hem lagen was er diepgaand gestudeerd op dat grote vraagstuk: het ontstaan van het kwaad in de wereld.
De bijbel - het boek waaraan Vondel al eerder de stof voor verschillende drama's had ontleend - bood weinig steun. Dat leverde enerzijds moeilijkheden op maar vergunde hem anderzijds om, volgens de gouden regel die hij van zijn vriend professor Vossius geleerd had, enigermate vrij met deze hoofdbron om te gaan. Die regel luidde volgens Vondels formulering in het ‘Berecht’ [voorbericht] van zijn tragedie Gebroeders (1640): ‘Hetgeen Gods boek zeit noodzakelijk, 'tgeen het niet zeit spaarzaam en 'tgeen hiertegen strijdt geenszins te zeggen.’ Met andere woorden: de gegevens van de bijbel moeten gebruikt worden, er mag niet tegen de bijbel worden ingegaan maar waar de bijbel geen informatie geeft, mag de dichter - zij het spaarzaam - zijn gang gaan. Vondel ging dat laatste hoe langer hoe meer doen, met Noah, zoals we nog zullen zien, als hoogtepunt. Wel zorgde hij ervoor dat zijn toevoegingen in elk geval de toets van de theologische kritiek zouden kunnen doorstaan.
In het bijbelse verhaal van de schepping van Adam en Eva en hun eerste tijd in het gelukzalige paradijs wordt in het geheel niet verklaard hoe Eva en na haar Adam ertoe gekomen waren Gods uitdrukkelijk verbod om van de boom der kennis te eten te overtreden. Ineens is daar ‘de slang, listiger dan al het gedierte des velds’. Hij verleidt Eva om toch die heerlijke appel te eten en zodoende godegelijk te worden, met kennis van goed en kwaad. De zonden van hoogmoed en afgunst zijn zo ter wereld gekomen, maar vanwaar?
Die slang - dat kon niet zomaar een slang zijn. Daar moest iemand achter zitten. De duivel natuurlijk, de grote tegenspeler van God: heet die niet in Openbaring 12 ‘een grote draak’? En draak en slang zijn verwisselbaar. Dat valt te lezen in Adam in ballingschap waar een gevleugelde draak, even verderop ook als slang aangeduid, als verleider wordt voorgesteld (vs. 618 en vs. 628). Op verschillende plaatsen in de bijbel is die duivel aanwezig, maar eigenlijk veel minder dan men zou verwachten. Wie iets van de oergeschiedenis wilde achterhalen, moest dus spaarzame bijbelteksten bijeenlezen en interpreteren. In het Berecht van zijn tragedie gaat Vondel daar uitgebreid op in. Hij
| |
| |
noemt uit het Oude Testament plaatsen uit de profeten Jesaja en Ezechiël, waar gesproken wordt over een ‘Morgenster’ (in de Vulgaat als Lucifer aangeduid) die gevallen is nadat hij met de Allerhoogste gelijk had willen worden, en over een ‘cherub’ die in ‘Eden, Gods hof’ vertoefde. Uit het Nieuwe Testament is er een woord van Christus zelf: ‘Ik zag de Satan [duivel] als een bliksem uit de hemel vallen’ en vooral een uitspraak in de brief van de apostel Judas (vs. 6): ‘En de engelen die hun begintoestand niet bewaard hebben maar hun eigen woonstede verlaten hebben, heeft Hij tot het laatste oordeel met eeuwige banden onder de duisternis bewaard’. In het boek Openbaring wordt daar nog het gegeven aan toegevoegd van een ‘strijd in de hemel’ tussen Michaël en zijn engelen en de ‘draak’ en de zijnen. Schaarse gegevens, geheimzinnige uitspraken. Maar met behulp van dit schaarse materiaal hebben theologen in de loop der eeuwen een min of meer samenhangende interpretatie tot stand gebracht. Vondel noemt de namen van de oude kerkvader Cyprianus, die van de zevende-eeuwse paus Gregorius en St. Bernhard van Clairvaux, de gezaghebbende middeleeuwse theoloog. Uit de losse bijbelse gegevens is zo een verhaal ontstaan, het verhaal van Lucifer, die geschapen was om uit te blinken onder de engelen maar in zijn hoogmoed afgunstig werd op God en op de naar Gods beeld geschapen mens. Hij probeerde, samen met zijn aanhangers, de mens ten val te brengen, maar was daarvóór zelf in een oorlog met de Aartsengel Michaël tot de ondergang gebracht en ter helle verwezen. Op aarde was hem nog macht overgebleven om kwaad te stichten en tot kwaad aan te zetten, maar bij het einde der tijden zou zijn macht definitief gebroken worden
Het centrale deel van dit verhaal, de opstand en ondergang van de engelen, is door Vondel in bijna 2200 versregels tot een treurspel gemaakt. Hij heeft het - noodgedwongen - verrijkt met allerlei andere gegevens. Hij gaf bijvoorbeeld Lucifer een aantal trawanten met namen die aan de bijbel ontleend zijn. Zo heet Apollyon in Openbaring 9 ‘de engel van de afgrond’, komt Beëlzebul op verschillende plaatsen voor als ‘overste der duivelen’ (bijv. Mattheus 12:24) en is ‘Belialskind’ in vele bijbelplaatsen de aanduiding voor een tegenstrever Gods. Ook de goede engelen heeft Vondel van hoofdpersonen en namen voorzien. Lucifers grote tegenspeler is Michaël. Van hem is in de bijbel maar zelden sprake, maar hij wordt opgevoerd als de Aartsengel die ‘met de duivel twistte’ (Judas vs. 9) en vooral als de aanvoerder van de engelen die strijd voeren met ‘de draak’ en zijn engelen (Openbaring 12:7). Traditioneel is hij Gods legeraanvoerder. Daarnaast treden anderen op. Gabriël, uit de bijbel welbekend als de engel die Maria de boodschap bracht dat zij de moeder van Christus zou worden, treedt ook in de tragedie op als de boodschapper en vertolker van Gods geheimenissen. Rafaël, bekend als de hulpvaardige geleide-engel van Tobias in het gelijknamige deuterocanonieke bijbelboek, is in Vondels tragedie de engel die het langst probeert verzoening tot stand te brengen. Uriël ten slotte komt
| |
| |
ook in deuterocanonieke bijbelboeken voor en vervult de rol van gerechtsengel. Zo heeft Vondel zijn personages bijeengevonden als exemplarische vertegenwoordigers van beide groepen.
| |
Een aristotelische hoofdpersoon
Maar om met die personages een boeiend treurspel te maken was het ook nodig dat zij een karaktervolle invulling kregen. Dat had Vondel nu juist in het afgelopen decennium door zijn werk als treurspeldichter geleerd. Diepgaande bestudering van de Poetica van Aristoteles, zoals becommentarieerd door de Nederlandse geleerden Daniel Heinsius en Gerardus Johannes Vossius, en ook van de praktijk van het Griekse drama had hem tot het inzicht gebracht dat de ware treurspelheld geen heilige en evenmin een schurk dient te zijn, maar een personage daartussenin: heen en weer getrokken door goed en kwaad en ten slotte ondergaand aan een fout die hem wel toegerekend mag en moet worden, maar die toch eerder een misslag dan een bewust gezochte misdaad is. Met zo'n figuur kan de toeschouwer zich identificeren: geïnteresseerd zal men zo iemand volgen in zijn onzekerheid, zijn dwaling en ten slotte zijn ondergang. Zijn lot roept vrees en medelijden op: kan dat mij ook gebeuren? En: ach, wat treurig dat hem dit overkomt. Het schoolvoorbeeld is Sophocles' Oedipus, door Vondel later ook vertaald (1660).
Zo'n toneelfiguur had Vondel voor het eerst in 1648 geschapen in zijn Salomon, het verhaal van de wijze, godvruchtige koning die zich door verliefdheid op zijn vrouw had laten verleiden tot het brengen van een afgodenoffer, wetend dat hij verkeerd deed, maar dat wat vergoelijkend. Gods toorn ontbrandt en de straf is hard: burgeroorlog zal het door afgoderij verloederde rijk uiteen doen vallen.
Maar hoe moest dit inzicht nu in Lucifer gestalte krijgen? In de eerste plaats heeft Vondel de uitgangssituatie zo gecreëerd dat Lucifers handelen aanvankelijk een schijn van recht heeft, namelijk door van het leenstelsel uit te gaan.
| |
Rangen en standen in de hemel
De bijbelse gegevens over de engelenwereld zijn, zoals we zagen, betrekkelijk schaars. Zelfs dat het om onlichamelijke wezens, geesten, gaat is daar nauwelijks terug te vinden, tenzij men dan denkt, zoals ook Vondel doet, aan de ‘zeven geesten die voor Gods troon zijn’ uit Openbaring (bijv. 1:4). In de bijbel komen een paar soorten engelen, een paar functies, een paar namen aan de
| |
| |
orde en daar moeten we het mee doen. Zo kent de bijbel de Cherubijnen, die Gods troon stutten, de Serafijnen die God het ‘driemaal heilig’ toeroepen en Michaël wordt als Aartsengel aangeduid. Engelen ten slotte treden vaak op als afgezanten en begeleiders van God. De apostel Paulus heeft het in zijn brief aan de Kolossenzen (1:16) over tronen, heerschappijen, overheden, machten, in het kader van zienlijke en onzienlijke geschapenheden. Zijn daarmee soms soorten engelen bedoeld? Zo is het in elk geval uitgelegd. Omstreeks 500 is er een geschrift verschenen, De hemelse hiërarchie, van iemand die bij gebrek aan beter pseudo-Dionysius wordt genoemd. In dat boek wordt de engelenwereld in hiërarchische volgorde in systeem gebracht en wel in drie groepen. De eerste groep, die het dichtst bij God staat en Hem onmiddellijk dient, bestaat uit de orden van Serafijnen, Cherubijnen en Tronen; de tweede uit Heerschappijen, Krachten en Machten; en de derde uit Vorsten, Aartsengelen en Engelen. Met deze laatste groep, en dan weer voornamelijk met de Engelen, heeft de mensheid te maken. Engelen geven hemelse boodschappen door, Engelen beschermen en dienen de mens
Die geheel in de traditie ingebedde indeling heeft Vondel overgenomen. Gabriël legt een en ander uit in vs. 241-256. In de handeling speelt deze indeling overigens geen belangrijke rol. Men zou even kunnen denken dat de hoogste engelenorden, die van Cherubijnen en Serafijnen, niet aan de opstand zouden deelnemen: zij zijn immers leden van Gods ‘geheime raad’ en zijn Hem het meeste nabij. Toch blijkt uit het stuk dat de opstandelingen zich onder alle hiërarchieën bevinden. Belzebub pocht daarop in vs. 1413-1417. En wie in het woord van een duivel geen vertrouwen heeft, kan min of meer hetzelfde lezen in vs. 834-836, waar de rei van gqede engelen vermaant dat klagend gedrag niet past bij Heerschappijen, Machten en Tronen.
Door deze traditionele indeling (waaraan de aan het kerkelijk gezag getrouwe Vondel gebonden was) loopt een andere heen, en wel een naar (staatkundige) positie. God wordt gezien als een koning die zijn macht voor bepaalde taken en onderdelen heeft toevertrouwd aan leenmannen (zie bijv. vs. 1545, 1587, 1600). Zij hebben het recht om te heersen op de hun toegewezen terreinen, maar ze blijven desondanks geheel en al afhankelijk van God. Hem zijn en blijven ze zonder enige restrictie gehoorzaamheid verschuldigd. Dat wordt, zoals in het feodale stelsel gebruikelijk, met een leenmanseed bekrachtigd.
Het goddelijke koningshof kent verschillende functies: Lucifer, in het stuk herhaaldelijk als Aartsengel aangeduid, is als hoogste leenman Gods stadhouder. Dat blijkt uit zijn rijkversierde kledij, zijn stralend voorkomen. De Aartsengel Michaël is Gods hoogste legerbevelhebber (een functie die men eerder zou verwachten in de orde van de Machten, Tronen of Heerschappijen). Gabriël, Rafaël en Uriël zijn gewone Engelen.
Alleen Aartsengelen en Engelen spelen in de tragedie dus een rol, en dat zou
| |
| |
dan weer kunnen voortvloeien uit het feit dat juist aan die twee orden de mensheid is toevertrouwd. Desondanks is de positie van Lucifer uitzonderlijk. In de tragedie is hij - buiten de traditionele engelenhiërarchie om - de hoogstgeplaatste, Gods representant zelf. Dat wordt zelfs uitdrukkelijk zo tegen hem gezegd door Rafaël in vs. 504 en later nog eens in vs. 1467-1469: buiten alle hiërarchische ordening heeft God u op de hoogste positie gesteld. Het verdient opmerking dat hij daarmee tegelijk ook de eerste is die door God is uitverkoren om een hogere plaats in te nemen dan hem in feite zou toekomen. Wat hij de mens gaat misgunnen, heeft hij eerst zelf gekregen.
Lucifers verzet komt direct voort uit deze uitverkiezing. God zelf heeft hem tot deze allerhoogste positie in de engelenwereld verkozen en diezelfde God laat hem nu, zo ervaart hij dat, plotseling vallen voor een nieuwkomer, de mens. Hij is altijd een trouwe leenman geweest, heeft zijn plicht altijd vervuld en waarom dan nu plotseling deze degradatie? Hij heeft zijn leenmanseed gestand gedaan, waarom verbreekt God nu Zijn belofte? Gaat dat niet in tegen recht en rede?
In Vondels tijd bestond het leenstelsel allang niet meer, maar sporen ervan waren nog zichtbaar. De vorsten van het Duitse keizerrijk, hoewel in feite geheel zelfstandig, huldigden toch de keizer nog in als hoogste gezagsdrager. De tamelijk recente geschiedenis van de Republiek liet eveneens nog iets van die leenmanssituatie zien. Was Willem van Oranje geen stadhouder geweest van koning Philips ii? Hadden de Nederlandse leiders niet, juist omdat dat besef nog levend was, geprobeerd de koning buiten schot te houden bij de Opstand en in plaats daarvan zijn plaatsvervanger, de hertog van Alva, als de grote boosdoener aangewezen?
Op die manier probeert ook Lucifer te werk te gaan. Hij blijft zo lang mogelijk ontkennen dat zijn actie tegen God gericht is. Integendeel, hij wil juist God beschermen tegen Zichzelf en Hem houden aan Zijn eigen beloften. Wat hij zegt, heeft een schijn van recht, temeer omdat er van het verrassende goddelijke besluit maar mondjesmaat en weinig expliciet enige uitleg komt. Dat Gods Zoon zelf mens zal worden en dat de toekomstige hoge positie van de mens nu juist daarin is gelegen, wordt wel genoemd maar niet toegelicht (vs. 218-228). Lucifer begrijpt dat ook niet of nauwelijks: wat hij voor zich ziet is een aardworm die, tegen recht en rede in, de hoogste eer krijgt (vs. 462-464). Dat God zich in een mens zou uitstorten, komt hem ongerijmd voor (vs. 468 vv.). Dat kan Gabriël hem ook niet uitleggen (vs. 497 en later 547 vv.) Het enige echte argument dat de boodschapper van God naar voren brengt is: God wil het nu eenmaal zo en daarbij heb je je neer te leggen.
De keuze voor een leenstelselsamenleving heeft Vondel dus de mogelijkheid geboden Lucifer met kracht van argumenten aan het woord te laten en als het ware tegen God in het recht te verdedigen. Zo zegt hij het tegen Belzebub:
| |
| |
Gij vat het recht: het past rechtschapen heerschappijen
geenszins haar wettigheid zo los te laten glijen,
want d' oppermacht is d' eerste aan hare wet verplicht;
verandren voegt haar minst. Ben ik een zoon van 't licht,
een heerser over 't licht, ik zal mijn recht bewaren. (vs. 428-432.)
Met die opstandige taal gaat hij te ver. In laatste instantie is God geen leenheer die ook wel eens een vergissing kan begaan en gecorrigeerd zou mogen worden. En de engelen zijn geen leenmannen die hun steun aan de heerser kunnen opzeggen. God is God, volstrekt onaantastbaar, in alle opzichten. Dat is ook Vondels diepste overtuiging. In feite bestaat er bij hem geen enkele twijfel over dat Gods besluiten onbetwistbaar juist zijn en dat de hele schepping niet anders kan en mag doen dan Hem gehoorzaam zijn.
| |
Engelenpsychologie
In de tweede plaats heeft: Vondel Lucifer tot een aristotelische hoofdpersoon gemaakt door hem als een enigszins wankelmoedige persoonlijkheid uit te beelden. Hij laat zich door zijn ontevreden dienaren verder opjagen dan hij misschien wel wil. Enerzijds is hij zo verontwaardigd door wat hij meent dat God de engelen aandoet dat hij zich ten slotte aan het hoofd van de opstandelingen schaart en daarmee de ultieme zonde begaat: rechtstreeks verzet tegen de Almachtige. Anderzijds weet hij van zijn schuld, luistert hij als Rafaël probeert hem van zijn heilloze weg terug te brengen, komt er bijna een moment van bekering, tot zijn trots hem toch weer meesleept, definitief zijn ondergang tegemoet.
Ook de dienaren van de twee tegenspelers Lucifer en Michaël zijn min of meer psychologisch ingekleurd. Vondel opereerde daarmee op of misschien zelfs over de grens van het mogelijke. Wat de kant van Lucifer betreft, moest hij voor zijn verhaal engelen creëren die al gingen neigen tot het kwaad. Als het ware vooruitgrijpend op wat er later van hen zou worden, geeft hij hun ook al de namen die hun slechtheid aariduiden zoals Apollion [Bederver] en Belzebub [‘vliegengod’, duivel]. Heel even in het begin is er nog niets aan de hand. Apollion is eenvoudigweg op een verkenningstocht naar de aarde gestuurd en doet verslag van zijn bevindingen aan zijn chef Belzebub en zijn collega Belial. Verrukt vertelt Apollion wat hij allemaal gezien heeft. En langzamerhand sluipt dan de afgunst binnen bij verteller en luisteraars: ‘'t Geluk der engelen moet wijken voor de mensen’ (vs. 38), Variaties van dat zinnetje keren voortdurend terug en met verdubbelde kracht als het ten slotte om de mensen gaat: zij zijn samen, zij kennen een ‘brand van liefde’ en vooral: zij zijn in staat nageslacht te
| |
| |
verwekken. ‘De mens is machtig dus ons over 't hoofd te wassen’ (vs. 189) en ‘hij zal al hoger gaan om zijnen stoel in top der hemelen te zetten’ (vs. 193). Op dat moment komt Gabriël een en ander uitleggen, in bewoordingen die geschikt zijn om de afgunstige engelen nog verder van slag te brengen: ze zullen als speciale taak krijgen om de mens in alle opzichten behulpzaam te zijn, ja te dienen. In het begin van het tweede bedrijf heeft Lucifer dan zijn bitter-ironische conclusie getrokken: Houd maar op mij te bejubelen en te eren; buig maar voor dat laatstgeschapen wezen, de mens. Er komt nog net geen onvertogen woord over zijn lippen, al is zijn ergernis duidelijk. Belzebub stookt het vuurtje dan nog even op:
Een aardworm, uit een klomp van aarde en klei gekropen,
braveert uw mogendheid. Gij zult het mensdom zien
zo verre boven u en, vallende op uw kniên,
met nederslachtigheid en neergeslagene ogen
aanbidden zijne macht en hoogheid en vermogen. (vs. 389-393)
Zo wordt de vernedering wel heel beeldend gemaakt. En daarop volgt dan ook Lucifers eerste werkelijk opstandige reactie:
Dat zal ik keren, is het anders [tenminste] in mijn macht. (vs. 410)
Vanaf dat ogenblik gaat het van kwaad tot erger.
Men kan niet anders dan de subtiliteit bewonderen waarmee Vondel hier te werk is gegaan. Zo zou het kunnen gaan bij mensen die zich tekortgedaan voelen. Ook bij engelen? Zoals het kwaad in het paradijs niet verklaard wordt, maar alleen als een gegeven wordt verondersteld, zo ontbreekt ook hier de verklaring. Hoe is het mogelijk dat de stedehouder Gods zich aan het kwaad overgeeft? Of al eerder: waarom brandt de jaloezie in het gemoed van Apollion als hij het paradijs en het eerste mensenpaar ziet? Vondel kon niet anders doen dan zo nadenkend mogelijk terugredeneren vanuit de einduitslag: de bijbel leert dat er engelen afgevallen zijn. De dichter probeert dat psychologisch aannemelijk te maken, maar het werkelijk verklaren ligt buiten zijn macht. Vondel heeft voorzien dat men kritiek zou kunnen hebben op zijn uitbeelding van de engelen. In zijn Berecht gaat hij er kort op in als hij zich verdedigt tegen al te schoolse en neuswijze critici. Er waren nu eenmaal twee soorten personages nodig, kwaadwillige en goede. Die moesten uitgebeeld worden naar ‘hun aard en staat’. Zo hebben wij dat van de klassieke literatuurkenner Cicero geleerd, stelt hij vast met een beroep op een erkende autoriteit - een autoriteit die het als ‘heiden’ uiteraard met geen woord over engelen had gehad.
Aan de kant van de goede engelen behoefde de uitbeelding van Michaël
| |
| |
minder subtiliteit. Hij doet als een goed soldaat wat hem wordt opgedragen en twijfelt geen moment aan Gods autoriteit. Rafaël is op een verfijnde manier psychologisch uitgebeeld. Tussen Lucifer en hem had warme genegenheid geheerst. Dat blijkt uit het gesprek dat ze in het vierde bedrijf voeren. Als ‘the point of no return’ eigenlijk al gepasseerd is, doet Rafaël een uiterste poging Lucifer nog van zijn kwade weg af te brengen: Doe dit niet, ook voor mij. Grijp de olijftak van genade die ik u bied. Gun het me dat ik degene mag zijn die omhoog de tijding van uw onderwerping breng. Ze discussiëren. Rafaël verdedigt onbezweken Gods recht maar gaat tot de uiterste grens wanneer hij zich als ‘middelaar’ opwerpt die zelfs nu nog genade kan verzekeren. Het is al te laat. Even aarzelt Lucifer, maar dan beseft hij niet meer terug te kunnen. Er is geen hoop meer, vechten is het enig mogelijke. Later in het stuk, als Rafaël zich de veldslag laat vertellen, geeft hij commentaar dat verraadt hoe het gebeurde hem pijn doet, hoe de val van Lucifer hem aangrijpt maar ook hoe hij het onvermijdelijke ervan inziet. Standvastig blijft hij aan Gods zijde. Als het al mogelijk is een engel in het hart te kijken, dan heeft Vondel dat met Rafaël gedaan. Dat hij daarbij toneeltechnisch ook bereikte dat de spanning of Lucifer werkelijk zal doorzetten nog even wordt volgehouden, is extra winst.
| |
De plaats van handeling en het tijdsverloop
‘Het toneel is in den hemel’ (p. 23). Is er ooit een laconieker en tegelijk zelfbewuster toneelaanwijzing gegeven? Wat gaat komen, speelt zich in de hemel af. Hier volgt een tragedie waarin men inderdaad op Gods tafel zal kunnen kijken. Maar achter het zinnetje gaat behalve deze zelfbewustheid van de dichter, die weet dat hij het hoogste wat er bestaat gaat bieden, ook literaire theorie schuil. Vondels toneelaanwijzing suggereert eenheid van plaats, maar de hemel is kosmoswijd en veel beperking wordt er dus niet mee gegeven. Toch is die eenheid van plaats er wel. De drie booswichten-in-wording uit het eerste bedrijf bevinden zich aan de rand van het empyreum, de hoogste hemelsfeer, waar de engelen verblijven. Ze kijken naar beneden en zien dan Apollion opstijgen vanaf de aarde, langs de negen sferen van zon en planeten. Na enige tijd voegen Gabriël en later Lucifer zich op diezelfde plaats bij hen. Inmiddels heeft zich daar ook een menigte ‘Luciferisten’ verzameld die boos discussiëren met de rei van goede engelen. Belzebub cum suis stoken hen verder op. Dan komt ook Michaël op het rumoerige tafereel af en probeert de Luciferisten tot onderwerping te dwingen. Als dat niet lukt, gaat hij weg om zijn leger in gereedheid te brengen. Ook de Luciferisten vertrekken met hun aanvoerders. Vanaf hier wordt de ‘eenheid van plaats’ ruimer. In het begin van het vierde bedrijf vinden we Gabriël in gesprek met Michaël en Uriël, zijn schildknaap. Michaël trekt zijn harnas aan
| |
| |
en trekt heen, gevolgd door zijn getrouwen. Direct daarop komen Lucifer, Belzebub en de Luciferisten op. Het wordt minder waarschijnlijk dat zich dat allemaal op dezelfde locatie afspeelt. Er moet een zekere afstand bestaan tussen de twee groepen. Toch is er nog contact: het zojuist besproken gesprek tussen Lucifer en Rafaël vindt hier plaats en dat eindigt met Lucifers uitroep: ‘Daar hoor ik Gods trompet’ (vs. 1655). Het vijfde bedrijf bestaat vrijwel uitsluitend uit vertellingen. Eerst vertelt Uriël aan Rafaël in de beste klassieke traditie hoe de slag verlopen is, in een zogeheten ‘bodeverhaal’, een pronkstuk van vertelkunst. In triomf komen de engelen en Michaël dan van het strijdperk terug. En dan, op dat hoogtepunt, volgt een nieuw verslag, dit keer van Gabriël: de strijd met de afvallige engelen mag gewonnen zijn, maar Lucifer heeft op aarde de overwinning behaald: de mens heeft gezondigd en heeft al zijn glans en glorie verloren.
Hoe Lucifer is opgevoerd weten we niet. Wei is bekend dat er een kostbare ‘toneelhemel’ voor is gebouwd. Maar hoe dan ook, een houten gebouw en kunst- en vliegwerk, hoe ingenieus ook, kan toch niet een hemel voorstellen. De hemel is van ‘lucht’ en engelen ‘vliegen’ daarin, zo werd hun beweging traditioneel genoemd. Dat valt niet te tonen maar wel te vertellen. Soms is die lucht ijl en dun, soms lijkt Vondel aan een waterachtig element te denken waarin de beweging van de engelen met ‘zwemmen’ kan worden aangeduid (vs. 747) en zeker geldt dat voor de veldslag tussen engelen en duivels waarin men roeit en de tactieken van de zeeslag kan toepassen. Soms wordt de hemel nog concreter voorgesteld: er is een wapenhuis dat met een sleutel geopend dient te worden, Gods paleis heeft een diamanten poort. Hiervoor kon Vondel zich beroepen op de beschrijving van het hemelse Jeruzalem als een stad met fundamenten, met een hoge muur waarin twaalf poorten. Als zo'n apocalyptisch geschrift het voor mensenogen onafbeeldbare wil tonen, zal het met menselijke beelden moeten gebeuren. De taal moet doen wat met aards materiaal niet mogelijk is: de illusie geven van de unieke hemelse situatie.
Behalve de eenheid van plaats kent het klassieke toneel ook de ‘eenheid van tijd’, die inhield dat de tragedie zich in één dag moest afspelen. Die eenheid noemt Vondel niet in Lucifer. Dat is ongetwijfeld weloverwogen. De hemel kent geen tijd: ‘duizend jaren zijn in uw ogen als een dag’, zegt de bijbel en Vondel heeft zelf gedicht: ‘Het hemels uurwerk telt geen stonden’ (wbx p. 44). Er gebeurt in Lucifer veel meer dan op een menselijke dag zou kunnen: een opstand, een veldslag en dan ook nog, als de engelen gevallen zijn, de zondeval van Adam en Eva door toedoen van de op aarde rondspokende helse machten. Bijbeluitleggers hebben zich de eeuwen door het hoofd gebroken over allerlei curieuze details van de scheppingsgeschiedenis: waar was het paradijs precies gelokaliseerd, maar ook: hoe laat was het op de zesde dag toen Adam geschapen werd, op welk moment van de dag werd Eva uit zijn rib gebouwd, hoe lang
| |
| |
zijn ze gelukkig samen geweest voor de slang ze tot zonde verleidde en uit het paradijs werden gejaagd? Daar zijn veel antwoorden op, maar nergens wordt dit alles als in één dag geconcentreerd gezien. Deze gebeurtenissen ziet Vondel hier, in Lucifer, vanuit hemels, tijd-loos perspectief. Later, in Adam in ballingschap, zal hij (een deel van) hetzelfde verhaal nog eens weergeven, maar dan vanaf de aarde. En ja, dan speelt zich het huwelijksfeest van Adam en Eva en hun ondergang zich inderdaad binnen 24 uur af.
| |
‘Staatverandering’ en ‘herkennisse’
Zoals ik al aangaf, diende in een aristotelische tragedie de hoofdpersoon iemand te zijn tussen goed en kwaad die geleidelijk aan tot de ondergang wordt gebracht. Lang lijkt alles goed te gaan, maar dan komt onontkoombaar het moment waarop het ongeluk toeslaat en de gebeurtenissen kantelen, de peripeteia [omwenteling], door Vondel ‘staatverandering’ genoemd. Daar hoort bij dat de hoofdpersoon op dat moment ook inziet wat er is gebeurd en wat daarvan de gevolgen zijn: de anagnorisis of agnitio, in Vondels vertaling ‘herkennisse’. Staatverandering en herkennisse zijn ook in Lucifer terug te vinden, zij het op een wat ongebruikelijk moment. Dat heeft opnieuw te maken met het uitzonderlijke onderwerp: engelen die tot duivelen worden. Wanneer de val in het vierde bedrijf eenmaal heeft plaatsgevonden, geeft Vondel Lucifer en zijn trawanten geen tekst meer. Vanaf dat moment mogen alleen de trouwgebleven engelen de gebeurtenissen vertellen en interpreteren. Lucifer krijgt geen gelegenheid om zelf de betekenis van zijn val te verwoorden. De vertolking van zijn inzicht wordt hem wel iets eerder gegund, namelijk op het moment vlak voor de beslissende slag. Dan blijkt hij in feite al te weten wat er zal gaan gebeuren en wat dat voor hemzelf inhoudt. De monoloog van vs. 1634-1655 is het moment van Lucifers anagnoris, terwijl de werkelijke peripeteia dan nog niet heeft plaatsgevonden:
Of ergens schepsel zo rampzalig zwerft als ik? (vs. 1634)
| |
Theologische achtergrond
Een belangrijk thema van Lucifer is de vrije verkiezing van God. Uit veel bijbelverhalen blijkt dat God kiest voor de zwakkere en de jongere, en de hoogmoedige verwerpt ten gunste van de nederige. De jongere broer Abel wordt gekozen boven de oudere Kaïn, Jacob wordt verkozen boven Ezau en de verloren jongste zoon uit de gelijkenis komt in de hoogste positie terecht. De in die lijn lig- | |
| |
gende keuze voor de mens, die ‘aardworm’, kunnen de Luciferisten niet begrijpen en in hun hoogmoed en afgunst nog minder accepteren. Dat de jongere zoon boven de oudste wordt gesteld, wijzen ze als bitter onrechtvaardig af (vs. 1031-1033, 1163-1164). Dit bijbelse hoofdthema is door Vondel vaker in zijn werk vertolkt: ‘De hemel heeft het kleen verkoren’, zo luidt het bijvoorbeeld in de rei van edelingen in Gysbrecht van Aemstel.
Over de meer specifieke theologische denkbeelden zoals die door Vondel in Lucifer zijn neergelegd, is al heel veel geschreven. Met name in de twintigste eeuw hebben katholieke ordebroeders als de premonstratenzer pater Molkenboer en de franciscaner pater Maximilianus hun grote kennis van kerkvaders en latere theologen in tal van Vondelstudies neergelegd. Er is geen sprake van deze soms tamelijk duistere stof hier uitvoerig te bespreken. Ons modernen ontbreekt daartoe ook vrijwel altijd de benodigde voorkennis. Maar ook Vondels tijdgenoten zullen niet alle subtiliteiten opgevangen en begrepen hebben. Er is temeer reden voor een zekere terughoudendheid omdat beschouwingen over de theologische achtergronden van Vondels tragedies gemakkelijk (maar ten onrechte) de indruk geven dat de dichter zijn exegetische en theologische inzichten als onbetwijfelbare waarheid zou hebben aangeboden aan toeschouwers en lezers. En nog minder heeft hij verondersteld dat men dit alles in het achterhoofd zou moeten hebben om zijn stukken te begrijpen.
Een enkel voorbeeld. Theologen hebben erop gewezen dat er vaak een ‘proeftijd’ voor de engelen werd verondersteld, waarin ze een beproeving moesten doorstaan. Volgens de gezaghebbende theoloog Thomas van Aquino zou de verleiding zijn dat engelen op ongeordende wijze zouden verlangen gelijk aan God te zijn. Volgens theologen uit de franciscaanse school zoals Duns Scotus en Suarez zou de beproeving zijn ‘de nederige onderwerping aan de godmens’. Vondel zou zich bij die tweede visie hebben aangesloten. Dat lijkt mij juist, maar het is ook goed om erop te attenderen dat het hele begrip ‘proeftijd’ in het stuk niet met zoveel woorden voorkomt. Iets dergelijks geldt voor een ander hoogst belangrijk theologisch vraagstuk: was de menswording van Gods Zoon afhankelijk van de zondeval, zoals Thomas van Aquino dat zag, of zou ook zonder die val de menswording hebben plaatsgevonden, zoals de franciscaanse school meende. Opnieuw lijkt het erop dat Vondel zich bij die laatste groep heeft aangesloten, maar alweer is het evenzeer duidelijk dat hij het vraagstuk als zodanig niet bespreekt en er zijn personages ook niet over laat discussiëren. Hij gebruikt wat hij van theologen leert om daarmee zijn tragedie zo overtuigend en waarschijnlijk mogelijk te maken. Het valt hem daarom ook niet te verwijten dat hij er niet in geslaagd is problemen waar de knapste koppen zo'n vijftien eeuwen over hadden gespeculeerd, bevredigend op te lossen. Dat was zijn intentie en ook zijn pretentie niet. Het enige wat hij wilde, was voor zichzelf de zekerheid
| |
| |
hebben dat de voorstelling van zaken zoals hij die in zijn tragedie gaf, theologisch een zekere aannemelijkheid had.
| |
Politieke achtergrond
Lucifer is het drama van de opstand. Gezien het feit dat Vondel zijn tragedie heeft opgedragen aan de Duitse keizer, kan men vermoeden dat de dichter, al was het maar met een half oog, ook naar de politieke situatie in zijn eigen tijd heeft gekeken. Daarop wijst de dedicatie ook. Er wordt gerefereerd aan de gevaarlijke toestand van het christelijke Europa, bedreigd als het wordt door de Turken. Om dat gevaar te keren is een verenigd Europa nodig, onder leiding van of in elk geval met respect voor een keizer die bereid en in staat is de gevaren van buiten af te wenden. Het is in dit verband veelzeggend dat het leger van Lucifer in groene livrei onder het veldteken van de halve maan strijdt (vs. 1760, 1779). Meer in het algemeen wijst Vondel in deze Opdracht op de gevaren van staten waar usurpatoren met list en geweld, als God het niet verhoedt, de macht trachten over te nemen. Zo gezien bestaat er zeker verband tussen de Opdracht aan de keizer en de thematiek van Lucifer.
Er zijn ook andere verbanden gelegd. Er is een reactie van een tijdgenoot bekend die Vondel verwijt dat Vondel het bijbelverhaal misbruikte om commentaar te geven op de recente gebeurtenissen in Engeland waar Cromwells opstand zelfs tot koningsmoord had geleid. Dat was een gebeurtenis waarover Vondel elders zijn afschuw had uitgesproken: ‘Zo bouwt het helse heir in 't Engels rijk zijn troon’ (wbv, 476), waarbij de dubbele betekenis van engelenrijk en Engels rijk niet toevallig is. Desondanks is het onjuist Lucifer te beschouwen als een politieke allegorie met Karel i in de rol van Michaël en Cromwell als de opstandige stedehouder. Het ligt veeleer andersom: de tragedie beeldt uit hoe het gevaar van hoogmoed en opstand tegen God van den beginne af aan in de kosmos aanwezig is geweest. Altijd weer probeert het schepsel het goddelijk recht te ondermijnen en de goddelijke orde te doorbreken. ‘Staatzucht zal alle orden storen’ (vs. 1323). Dat valt de hele geschiedenis door te zien en ook de eigen tijd biedt genoeg voorbeelden.
| |
Ontvangst door tijdgenoten
De hierboven genoemde anonymus die de Lucifer als een vermomd politiek pamflet zag, was niet de enige die bezwaren tegen het stuk formuleerde. Veel feller was het verzet uit de religieuze hoek. Zoals Geeraard Brandt, Vondels biograaf het uitdrukt:
| |
| |
Sommige predikanten bestraften openlijk op stoel [op de preekstoel] dat men zulke bijbelstof en de hemel met de engelen op het toneel bracht; dat men 't heilige vermengde met menselijke vonden en daar een spel van maakte. ‘In dit spel’, zeiden ze, ‘waren onheilige, onkuise, afgodische, valse en gans stoute dingen, te spitsvondig uit menselijke hersens gezogen, begrepen’. Hun prediken en verzoek had zoveel kracht dat men Lucifer, na twee reizen spelens, van 't toneel weerde. Doch dat tegenstreven verwekte te groter nieuwsgierigheid om te lezen hetgeen men verbood te spelen: de ganse druk van duizend boeken werd in acht dagen tijd uitverkocht, zodat de boekverkoper het treurspel weer van nieuws op de pers bracht.
Deze scherpe stellingname van de predikanten past in het kader van de toenmalige controverse over de waarde van toneel. Vanuit de kerk zag men de schouwburg als een poel des verderfs waar grove taal en lichte zeden hand in hand gingen. De gereformeerde kerkenraad was er daarom steeds op uit de magistraten tot sluiting van de schouwburg te bewegen. Wanneer er dan in zo'n besmette omgeving een toneelstuk werd opgevoerd waarin een katholiek (!) het waagde op een tamelijk vrije manier met discussiërende engelen en verliefde praatjes van duivels-in-wording bijbelstof te vertonen en te interpreteren, dan raakten de dominees helemaal in beroering: moesten zij van die zijde concurrentie dulden? In het zeventiende-eeuwse Amsterdam was de gereformeerde kerk een machtig lichaam. Het stadsbestuur boog voor de bezwaren van de kerkeraad en na twee opvoeringen, op 2 en 5 februari, werd Lucifer verboden. Gelezen werd het stuk des te meer. Alleen al in 1654 verschenen er zes drukken.
Er is al veel gediscussieerd over de vraag of Lucifer een van de bronnen van Miltons Paradise lost (1667) is geweest. Milton kende Nederlands en het is niet onmogelijk dat hij met zijn politieke belangstelling voor de Nederlandse reacties op het aantreden van Cromwell, van Vondels werk kennisgenomen heeft. Van werkelijke beïnvloeding is echter geen sprake. Beide auteurs hebben elk op hun eigen wijze gedeeltelijk hetzelfde materiaal gebruikt.
|
|