Lucifer. Adam in ballingschap, of Aller treurspelen treurspel. Noah, of Ondergang der eerste wereld
(2004)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
oergeschiedenis van de mens op basis van het bijbelboek Genesis. In de loop van zijn leven heeft Vondel een aantal van die gedichten zeker met aandacht gelezen. Dat geldt bijvoorbeeld voor Du Bartas' epos over de scheppingsweek, de desbetreffende fragmenten uit Tasso's Gerusalemme liberata (1575) en Grotius' Adamus exul (1601). Dat laatste stuk is het model geweest voor Adam in ballingschap, maar voor de andere twee toneelstukken zijn, behalve dan uiteraard Genesis 1-9, geen specifieke literaire bronnen aan te wijzen. In deze uitgave staan de toneelstukken van Vondel bijeen die handelen over de schepping van de mens, zijn zondeval met als gevolg zijn verdrijving uit het paradijs en zijn hernieuwde zondeval met de hernieuwde straf: de zondvloed. God heeft, naar het inzicht van de dichter, de mens met een zeer bepaalde bedoeling geschapen: eens zal Gods Zoon als mens geboren worden en daarmee zal aan de mens de hoogste positie in de kosmos worden toegekend. Dat de mens, zoals dat in Genesis staat, geschapen is ‘naar Gods beeld en gelijkenis’ krijgt zo zijn eeuwige voltooiing. Hoger dan hier kon Vondel niet grijpen. Deze geschiedenissen bevatten de diepste waarheden die er over de mens en zijn verhouding tot God, zijn medemensen en de natuur gezegd kunnen worden. Geschiedenissen, inderdaad, want Vondel beschouwde deze oude verhalen uit het boek Genesis niet als mythen of symbolische verbeeldingen maar als door God zelf gewaarborgde geschiedverhalen. Maar aan de geschiedenis van de mens gaat nog een andere geschiedenis vooraf. Die behandelt Vondel in het eerste deel van deze trilogie, Lucifer (1654). Er waren namelijk al voor de komst van de mens op het wereldtoneel schepselen die als getrouwe dienaren van God in nauwe verbondenheid met Hem verkeerden in de hemel: de engelen. Wanneer zij vernemen dat op aarde een nieuw redelijk wezen geschapen is, begint bij hen enige bezorgdheid te ontstaan over hun eigen positie. En zo begint Lucifer met die beroemde scène waarin de engel Apollion aan zijn meester Belzebub verslag uitbrengt van wat hij op aarde gezien heeft en niet uitgesproken raakt over de verrukkingen van het aardse paradijs en zijn bewoners. De geestesgaven maar vooral ook de schoonheid van de mens, en meer in het bijzonder die van de vrouw, wekken zijn grootste enthousiasme maar voeden ook de vrees. De mensheid zal zich door het samengaan van man en vrouw schier eindeloos kunnen uitbreiden en het is te vrezen dat haar macht die van de engelen zal gaan overtreffen. De bange vermoedens worden al snel bewaarheid wanneer de engel Gabriël komt mededelen wat Gods bedoelingen met de nieuwgeschapen mens zijn. In enigszins duistere bewoordingen voorspelt hij dat het ‘eeuwig Woord’ zal worden bekleed met ‘been en aderen’ en daarna mensen en engelen zal regeren vanuit zijn eeuwig koninkrijk. Lucifer is diep gekrenkt. Moet hij, Gods stadhouder (plaatsvervanger), werkelijk de mens ten dienste staan? Hij gaat in verzet en al is er nog een moment van aarzeling of hij werkelijk tot opstand moet besluiten, | |
[pagina 283]
| |
hij kan en wil niet meer terug. De gebeurtenissen leiden nu al snel tot een breuk tussen de engelen die de concurrentie van de mens niet dulden en onder leiding van Lucifer afvallig worden, en de trouwe engelen onder de militaire leiding van Michaël. Deze wint de grote veldslag en als gruwelijke dierlijke gedaanten vallen de afvalligen uit de hemel naar een helse onderwereld. De overwinning lijkt compleet tot de hemel door een noodlotstijding wordt getroffen. Ook de mens is ‘gevallen’, heeft aan de verleiding van de gevallen engel, nu duivel geworden, toegegeven en zich zo aan de heerschappij van God onttrokken. Daarmee schijnt Gods bedoeling jammerlijk mislukt te zijn, maar wonderlijke goddelijke ironie: er is nog redding mogelijk en die redding zal nu juist gebracht worden doordat Gods Zoon (het eerder genoemde ‘eeuwig Woord’) eens mens zal worden, daarmee de mensheid zal redden van zonde en oordeel en haar zal brengen tot de eeuwige heerlijkheid. Wat de afvallige engelen wilden verhinderen, hebben ze huns ondanks juist tot stand gebracht. De val van de mens heeft helemaal aan het eind van Lucifer zijn plaats gekregen en wordt daar niet getoond maar alleen verteld, zoals ook het ondanks alles zegevieren van Gods bedoelingen daar aan het slot in een tiental regels uiterst beknopt wordt afgedaan. Maar deze dieptragische val waarmee de hele wereldgeschiedenis inzet, verdient, zo moet Vondel gedacht hebben, meer dan een kort verhaal aan het eind van een tragedie die eigenlijk over iets anders gaat. En zo maakt hij vele jaren later in 1664 de zondeval van de mens tot het centrale onderwerp van de tragedie Adam in ballingschap, met de ondertitel aller treurspelen treurspel. Het stuk begint met een monoloog van Lucifer die plannen beraamt om zijn grote tegenstander te treffen in zijn schepselen, de mens. Zo zal hij toch de almacht van God aantasten. Het lijkt een bijna onvervulbare opdracht want als in de volgende scène Adam en Eva optreden, lijkt hun geluk volkomen en hun liefde voor God, hun Schepper, volmaakt. Met een groot feest, waaraan de engelen door hun aanwezigheid luister bijzetten, zal het eerste menselijke huwelijk gevierd worden. Maar de duivels verzinnen een list: ze zullen de mens verleiden door haar en hem over te halen tot het overtreden van een ogenschijnlijk nietig en zelfs onzinnig verbod: het eten van een appel. Zo nietig en onzinnig is dat verbod echter niet: het gaat immers om de vrucht van de boom van de kennis van goed en kwaad. Eva laat zich verstrikken in de drogredenen van duivel Belial. Ze plukt en eet de appel en geeft hem ook aan Adam. Lucifer glorieert. Het mensenpaar ziet vrijwel meteen zijn schuld in en demonstreert ook de gevolgen: Adam en Eva beginnen te twisten, de huwelijkstrouw komt in gevaar en er wordt met zelfmoord gedreigd. Het einde van hun paradijselijke geluk kondigt zich daarmee al aan en even later wordt door de engel Uriël het vonnis voltrokken: het paar wordt voor altijd uit de hof van Eden verbannen. Het eeuwig leven dat de andere paradijsboom, de boom des levens, zou schenken (vgl. | |
[pagina 284]
| |
Lucifer vs. 177-185), wordt hun zo ontzegd. Gaf Lucifer aan het slot nog uitzicht op een toekomstig gelukkig einde, Adam in ballingschap eindigt in diepe treurnis. Niet het grote plan van God staat hier centraal, maar het harde, zondige levenslot van de mens. Het derde stuk, Noah (1667), verbeeldt dan hoe het de mensen op aarde is vergaan. Hoe zullen ze zich staande houden tegen de vele verleidingen waaraan de duivelse machten hen blootstellen? Zal het mogelijk blijken te zijn ondanks alles toch een band met God te houden? Ook deze tragedie begint met een duivelse monoloog, dit keer van Apollion. Hij toont zich diep tevreden met wat er door de helse machten allemaal bereikt is. Over de hele wereld regeert nu de ‘wellust’, een woord dat weelde, seksuele lust en wetteloosheid aanduidt. De menselijke ‘snoeplust’ die al zo sterk naar voren kwam bij het eten van de appel, toont zo zijn allesverwoestende macht. Voor rechtvaardigen is op deze wereld geen plaats meer - dat wordt op verschillende plaatsen in het stuk aangegeven. De duivel weet ook dat God dit alles niet langer zal dulden. De oordeelsdag is nabij. Eén man is er nog die met zijn gezin godvrezend is gebleven, de oude Noah. Die heeft de opdracht gekregen een schip te bouwen waarin hij zichzelf en de zijnen van de komende zondvloed zal kunnen redden. Noahs eerste optreden is een gebed om genade voor de schuldige mensheid; wat verderop houdt hij een waarschuwende boetepreek. Maar de mensen willen niet naar hem luisteren. Net als in Adam in ballingschap staat een feest centraal: een bruiloftsherdenkingsfeest van de grootvorst en grootvorstin van het ‘Oostenrijk’. De sfeer is wel totaal anders. Het gaat nu om ongeremde seksualiteit en overdadige feestvreugde. In de persoon van vorst Achiman en zijn vrouw Urania doen de mensen alles wat God verboden heeft. In hun wereld regeert de macht, niet het recht; de lust, niet de liefde; de uitbuiting van de onderdanen, niet de zorg voor hun welzijn. Het dreigende gevaar wensen ze niet te zien, eerste waarschuwingen van opkomend water wuiven ze weg, Noah maken ze belachelijk. Aangehitst door de duivel proberen ze de ark te verwoesten. En dan, plotseling, is het einde daar: het opkomende water verrast hen en pogingen te ontkomen worden verhinderd door de engel Uriël, die, opnieuw gewapend met zijn slagzwaard, hen tot de ondergang veroordeelt. De tijd om tot inkeer te komen is voorbij, de deur van de ark is gesloten. Noah wordt gered met de zijnen, maar de rest van de zondige mensheid is ten dode gedoemd. Wie als berouwvolle zondaar sterft kan na een boeteperiode in het vagevuur toch uiteindelijk nog gered worden. Eens zal de ark als plaats van behoud zijn vervulling krijgen in de kerk waarin de mensheid heil zal kunnen vinden. Met dat uitzicht sluit de Rei van engelen het stuk af. |
|