identificeren. Daartoe laat hij het volle licht vallen op de twijfels, de angsten en het verdriet van zijn protagonisten, die op die manier als bij uitstek genuanceerde persoonlijkheden uitgewerkt worden. Het zijn mensen die vaak niet weten wat ze moeten doen, geen helden of heiligen, maar mensen van vlees en bloed, mensen ook in wier gewetensnood en innerlijke worsteling de toeschouwers zichzelf kunnen herkennen. Is men eenmaal zover gekomen, dan is de stap om met personen als Jeptha, David en Febus ‘mee te voelen’ en ‘mee te lijden’ geen al te grote meer. Het verdriet en de twijfel van Jeptha, David en Febus zullen de toeschouwers onder die omstandigheden als het ware zélf ondergaan en zij zullen hun gemoedsgesteldheid op zichzelf projecteren. Dit laatste lijkt precies hetgeen te zijn wat de dichter beoogde. Voor hem is de tragedie een literair genre waarin het eerst en vooral om emoties gaat, emoties bij de dramatis personae, maar óók bij de toeschouwers. Het is Vondel erom te doen het gemoed van zijn publiek te bespelen, wat nog eens onderstreept wordt door een belangrijk fragment in het al genoemde ‘Berecht’ bij Jeptha. Daar gaat de auteur expliciet in op de emotionele werking van het treurspel en leest men dat een toneeldichter vóór alles ‘mededogen’ en ‘schrik’ (‘Berecht’, r. 123 ) moet nastreven, hartstochten die een sterke emotionele betrokkenheid van het publiek bij het wel en wee van de dramatische protagonisten garanderen.
Neemt Vondel in de zeventiende eeuw nu een bijzondere positie in met zijn claim dat het treurspel emoties uitbeeldt om ze bij het publiek in gang te zetten? Het ligt er maar aan hoe men deze vraag bekijkt. Vergelijkt men Vondel met toneeldichters van een eerdere generatie, dan kan men stellen dat de standpunten van de Amsterdamse dichter wel degelijk vernieuwend genoemd mogen worden. Zo gaat het bijvoorbeeld ook bij P.C. Hooft (1581-1647), G.A. Bredero (1585-1618) en Samuel Coster (1579-1665), wier drama's allemaal tijdens de eerste twintig jaar van de zeventiende eeuw het licht zagen, om een overtuigende uitbeelding van menselijke emoties. Maar er is een opvallend verschil. De zojuist genoemde toneelauteurs willen hun toeschouwers in veel mindere mate emotioneel bespelen dan dat dat dertig, veertig jaar later bij Vondel het geval zal zijn. Hooft, Bredero en Coster beogen het publiek primair te onderwijzen en in hun toneelstukken blijkt het om de vraag te gaan hoe de mens op de juiste wijze met zijn emoties dient om te gaan, óók, of misschien wel juist wanneer die ogenschijnlijk zo heftig zijn dat ze nauwelijks nog in bedwang gehouden kunnen worden.
Zet men daarentegen Vondels denkbeelden af tegen de ideeën van dichters die net als hij rond het midden van de zeventiende eeuw actief zijn, dan springen opmerkelijke parallellen in het oog. Want ook een auteur als Jan Vos (ca. 1620-1667) - de ongetwijfeld populairste toneeldichter uit de jaren veertig, vijftig en zestig - stelt zich op het standpunt dat een tragedie moet ontroeren en dat de toeschouwers emotioneel in beslag genomen dienen te worden door de