Inwydinge van 't stadthuis t'Amsterdam
(1982)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
15. Conclusie: de lofwaardigheid van het gezagHet burgerlijck gebiet, zoo schuw van tiranny,
Ga naar voetnoot1307
En slaende op onzen aert, hier oock, naer zyn waerdy,
Zijn' stoel verheven heeft, daer Gysbrechts Burgerheeren,
1310[regelnummer]
Als op den hoogen burgh der Vryheit, nu regeeren,
En leiden de gemeent met eenen zachten toom.
De Stadt, op hun gezagh, zal, als een cederboom,
Voltrecken haere Kroon, en altijd hooger wassen.
Zy zal op haer kleenoot, de gulde Vryheit, passen,
1315[regelnummer]
Het wit, waerom zy 't zwaert getroost op zyde bondt,
Ga naar voetnoot1315
En schier een bloedige eeuw in 't vier des oorloghs stont.
Wie deze grieft, met een de zegels van haer brieven,
Die zal haer kroon, haer oogh, haer hart en hartaêr
grieven:
Want zy naeryverigh geen vleck lijt in haer kleet,
Ga naar voetnoot1319
1320[regelnummer]
Geen schipbreuck zwaerder acht dan 't schenden van
haer'eedt
En eer, hoe reuckeloos hier andren mede speelen,
Die min in 't erf van deught, en meer in 't ydel deelen:
Waerom de hemel oock, in 't schocken van al 't lant,
Haer' Staet gehanthaeft heeft, en in een' vaster stant,
1325[regelnummer]
Ten schimp van zoo veel nijts erghlistigheên en
laegen,
Verzekert, en gelijck op zyne hant gedraegen.
De bondtgenooten en 's lants vyanden, die 't zien,
Na d'overdrift van mist en misverstanden, biên
Haer burgren alle gunst, en haeten, die haer haeten.
1330[regelnummer]
Zy eerenze, als pylaer van Zeven vrye Staeten,
En schatkist van den Staet, die zich verbonden houdt
Door eendraght, maghtiger dan stael, en Indisch gout.
Aldus is Rome in top van 't hooftgebiet geklommen,
Van waerze wetten gaf aen Rijcken, Vorstendommen,
1335[regelnummer]
En heerschappyen, van den Ganges, met haer roe,
Tot, achter groot Britanje, aen 't eilant Thule toe,
En van de zuider Kreeft aen d'oversneeude vlieten,
Daer d'Ister zyne kruick in Pontus uit komt gieten.
Geheel Europe viel haer' ruimen geest te kleen.
| |
[pagina 182]
| |
1340[regelnummer]
Zy smolt drie weerelden tot eenen klomp in een,
En zette zich in top des aerdtkloots, als een wonder.
Wat voor haer lagh in stof, zagh dees Godin, van onder,
Met ootmoet en ontzagh en vreeze eerbiedigh aen,
Als 't grootste dat oit wiert bescheenen van de maen,
1345[regelnummer]
Die wisselbaer haer licht dan ebben zagh, dan
vloeien;
Terwijl de Staet van Rome en 't Roomsch gebiet bleef groeien,
Dies Cezars loftrompet haer noemt, gelijckze praelt,
Het eeuwigh hooftgezagh, van tijt noch grens bepaelt.
De Burgermeester weet den breidel hier te vieren,
1350[regelnummer]
En aen te haelen; weet alle ampten te bestieren
In orde, en kan nu zacht dan weder strenger gaen,
Naer eisch van elcks natuur en Staet; niets onberaên
Verhaesten; wrevelen, die hooge en laegen hoonen,
Betemmen; misverstant verbloemen, en verschoonen;
1355[regelnummer]
De lasten minderen, zoo veel de Staet dit lijdt,
Eer 's koopmans koopkans keere, en winste en welvaert slijt'.
Uitheemschen gunt hy plaets, en welkomtze uit ontfarmen.
Hy zorgt doorgaends met lust voor Godts nootdruftige armen.
Ga naar voetnoot1358
't Geweten, min of meer door onverstant verruckt,
Ga naar voetnoot1359
1360[regelnummer]
Beschut hy. niemant wort in zijn gemoedt gedruckt,
Noch in zijn billijck Recht verkort, of opgehouden.
Getrouwheit aen 't Gemeen wort rijckelijck vergouden.
Ga naar voetnoot1362
De deughden draven hoogh, op 't voortreên van den Heer.
De boosheit smilt allengs. geen gout gaet boven eer.
1365[regelnummer]
De kunsten winnen velt. de nutte wetenschappen
Geraecken op den troon. geene averechtze stappen
Misleiden nu de kiel in 't zogh van snooden buit.
Men koestert pais en vre, tot daer de zeevaert stuit,
Houdt ieder een ten vrient, en acht de baetzucht schande.
De schoonheid en het nut van het stadhuis zijn door Vondel uitvoerig aangetoond. Tot slot moet hij waarmaken dat het gebouw eervol is door aan te tonen dat de Amsterdamse overheid lofwaardig is. Gezien tegen de achtergrond van de Algemene Stelling, wordt het beslissende argument voor de lofwaardigheid van het stadhuis geleverd door het bewijs van de lofwaardigheid van het stadsbestuur. Vondel bouwt zijn bewijsvoering op langs de twee lijnen die hij in de Algemene Stelling als taak van de overheid heeft uitgezet: verdediging | |
[pagina 183]
| |
van de gemeenschap tegen aanvallen van buiten af (vs 1307-1332) en handhaving van orde en recht binnen de gemeenschap (vs 1349-1370). Tussen beide passages in trekt hij voor het laatst een vergelijking met Rome (vs 1333-1348).
| |
De verdediging van de gemeenschapVondel begint met een omschrijving van de vorm van ‘burgerlijk bestuur’ die Amsterdam heeft: de aristocratie. Deze regeringsvorm, die op vrijheid berust, past bij ‘onzen aert’. Een nadere uitleg van deze opvatting geeft Hugo de Groot in zijn Parallelon: 'Volkomen waar is de opmerking van den grooten Aristoteles, dat eenhoofdige, meerhoofdige of volksregeering in iederen staat gekoozen moet worden naar den aart en neigingen der burgeren. Want daar het bestuur in handen der Aanzienlijken is, wordt een gemeen vereischt dat van slaavernij een' afkeer heeft, en dat, als vrij geborenen, aan zulken begeert te gehoorzamen, wier deugd hen tot leidslieden van hunne landgenooten verheft, en het houden van het Staatsroer waardig maakt. (De Groot, Parallelon, I, 21)'Naar het zeggen van De Groot is deze vrijheid door de eeuwen heen met succes verdedigd: 'Want wat grooter perijckel konde komen voor de Vrijheydt, als het gunt haer is overghekomen, eerst van de Roomsche macht, ende daer nae van de Spaensche (...)? Nochtans is de Vrijheydt door beyde dese gevaerlijckheden doorgheworstelt, ende als sy tot de wapenen wiert ghedronghen, heeft zy teghens het ghewelt van haere verdruckers ghestelt de billickheyt van hare saecke, een goede ordre van politie Ga naar voetnoot* ende een onoverwinnelijck ghemoet. (De Groot, Van den Oudheyt, 4)'Het verzet van de Batavieren tegen de Romeinen is door Vondel al eerder aangesneden (zie vs 1121-ll3O en p. 166-167 en 180). Op deze plaats noemt hij alleen de strijd tegen Spanje. Wat Hugo de Groot heeft gezegd over de regering van Holland past Vondel toe op Amsterdam. De Groot zegt dat ‘zy teghens het ghewelt van haere verdruckers (heeft) ghestelt (...) een onoverwinnelijck ghemoet.’ De rol die Amsterdam in de tachtigjarige oorlog heeft gespeeld, geeft overigens weinig aanleiding om het gedrag van de burgemeesters als heldhaftig te bestempelen. Veel meer dan een, weliswaar beslissende, financiële bijdrage aan de strijd heeft de stad niet geleverd en vooral vanaf de jaren '30 was het met name Amsterdam geweest dat voortdurend had aangedrongen op vrede. Voor Amsterdam hangt het begrip ‘vrijheid’ nauw samen met het geheel van privileges dat de stad zich in de loop der jaren verworven | |
[pagina 184]
| |
had. In deze privileges zijn een aantal eigen rechten van de stad neergelegd op punten als bestuur, rechtspraak en belastingen. Het belangrijkste principe was het recht van de Raad en het college van burgemeesters om zichzelf door middel van coöptatie aan te vullen, buiten bemoeienis van de landsregering om. Het is begrijpelijk dat de Amsterdamse overheid zeer groot belang hechtte aan deze privileges en een aantasting daarvan beschouwde als een aanslag op zijn autonomie en waardigheid (vs 1317-1321). Een dergelijke aanslag lag in de bedoeling van Willem II toen hij de stad in 1651 gewapenderhand probeerde in te nemen (zie p. 68-70). Vondel maakt, als tweede voorbeeld van de weerbaarheid van het stadsbestuur, een nauwelijks verholen toespeling op deze aanslag (vs 1321-1326). Zoals hij zegt was die aanslag een onderdeel van een veelomvattender actie die heel Holland raakte (vs 1323): van zes andere steden werden de afgevaardigden in de Staten van Holland gearresteerd. De hele affaire liep er tenslotte op uit dat, na de dood van Willem II, in een bijzondere vergadering van de Staten Generaal in 1651, de autonomie van de stedelijke regeringen werd versterkt: dit was zeer ten voordele van Amsterdam. De staatkundige visie die op deze vergadering van de Staten Generaal triomfeerde, was die van een statenbond van zeven souvereine gewesten, verbonden door ‘enigheid, liefde, vriendschap, goede correspondentie en confidentie’ (geciteerd via Rogier, 8). Dit is ook de visie waarmee Vondel deze passage besluit, zij het toegepast op Amsterdam (vs 1327-1332). Inderdaad vormde het vrijwel autonome en steeds rijker wordende Amsterdam van die statenbond de financiële pijler. Maar of de stad ook alom zo geliefd was als Vondel beweert, is de vraag.
| |
Voor het laatst RomeVoor de laatste maal trekt Vondel een vergelijking met Rome. Hij schetst het wereldrijk waarover Rome heerste toen die stad op het toppunt van haar macht was. Drie werelddelen, Azië, Europa en Afrika, bracht het onder zijn heerschappij. De onderworpen volken zagen Rome met ‘ootmoet en ontzagh en vreeze eerbiedigh aen’ (vs 1343). Het punt waarop beide steden vergeleken worden, is dat van de lofwaardige overheid. De vergelijking met Rome functioneert ook hier als een algemene waarheid waardoor de eigen situatie een universele betekenis krijgt: de geschiedenis van Rome laat zien hoe ver steden die gezegend zijn met een goede overheid het in de wereld kunnen brengen. Hugo de Groot noemt Rome als bewijs voor de voortreffelijkheid van de aristocratische bestuursvorm: | |
[pagina 185]
| |
'(...) de reden sal ons leeren, dat het ghebiet alderbest werdt
vertrouwt aen de alderbesten (...) Of sien wy nae exempelen, wy hebben
alsulcken die seer treffelijck ende vermaert zijn (...) als veele meene Romen
selve ten tijde als zy meest in deuchden ghebloeyt heeft. (De Groot, Van Den
Oudheydt, 42)'
Maar tegelijkertijd duidt Vondel ook hier het verschil tussen beide steden aan: Amsterdam ontvangt van alle kanten ‘gunst en eer’ (vs 1329-1330), Rome daarentegen ‘ootmoet en ontzagh en vreeze’ (vs 1343). Bij voorgaande vergelijkingen tussen Amsterdam en Rome bleek het onderscheid tussen beide steden daaruit te bestaan, dat Amsterdam het middelpunt is van een op vrede gebaseerd handelsrijk en Rome dat van een op militaire kracht gebaseerd machtsimperium (zie p. 57 en 95). Voor de goede verstaander klinkt ook in deze passage dit verschil mee.
| |
Orde en rechtEen bestuur van aanzienlijken is een bestuur van diegenen ‘wier deugd hen tot leidslieden van hunne landgenooten verheft’, schrijft De Groot. Indien de deugdzaamheid van het Amsterdamse stadsbestuur ergens uit blijkt dan wel uit de manier waarop het de gemeenschap weet te leiden. Ter afsluiting van zijn argumentatie geeft Vondel dan ook een lovende beschrijving van dit bestuur (vs 1349-1370). Hoezeer er, in de ogen van Vondel, sprake is van ‘leiding’ meer dan van strak ‘bestuur’, blijkt uit de omzichtigheid waarmee de burgemeesters hun gezag uitoefenen: strakker of minder strak naar gelang aard en status van de betrokkenen; nimmer doordrammend; dwarsliggers intomend en ruzies sussend (vs 1349-1354). De belastingen worden zo laag mogelijk gehouden terwille van de handel, buitenlandse vluchtelingen vinden gastvrij onthaal en de noodlijdende armen worden liefdevol verzorgd (vs 1355-1358). Er is gewetensvrijheid en rechtsgelijkheid (vs 1359-1362). Op voorbeeld van de burgemeesters triomfeert de deugd - en de eer, die daar een manifestatie is - boven hebzucht en eigenbelang. Kunsten en wetenschappen bloeien. Maar het belangrijkste is wel dat de stad, zover haar handel reikt, de vrede voorstaat en extreem winstbejag afwijst (vs 1363-1369): ‘Dus bloeit d'olijftack bly te water, en te lande’ (vs 1370). De opvatting dat een overheid meer moet leiden dan besturen en dat hij als toonbeeld van deugd de hele gemeenschap moet inspireren tot goed gedrag, is een van de kernpunten van de toenmalige, vooral op Cicero geïnspireerde, staatsfilosofie (zie ook p. 23 en 37-39). Dezelfde gedachten zijn ook geformuleerd door P.C. Hooft aan het slot van zijn toneelstuk Geeraerdt van Velsen van 1613. Dat de handel door God bedoeld was om de vrede tussen de volken te bevorderen, is | |
[pagina 186]
| |
hiervoor aan de hand van de opvattingen van De Groot al aan de orde geweest (zie p. 120-121). Maar of de ‘baetzucht’ inderdaad zo vreemd was aan de Amsterdamse burgemeesters als Vondel hier stelt, kan men zich afvragen wanneer men hun financiële positie, en met name hun belangen in de VOC in ogenschouw neemt. Zeker is wel, dat juist de Indië-handel in deze tijd gebaat was bij vrede en dat de positie van de burgemeesters voor alles gebaat was bij rust onder de burgerij.
|
|