Inwydinge van 't stadthuis t'Amsterdam
(1982)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Doel en opzet van deze uitgaveWaarom wordt een meer dan driehonderd jaar oude en vrijwel onbekende tekst van ruim dertienhonderd versregels ineens aan de vergetelheid onttrokken? Het is niet in de eerste plaats de bedoeling de schoonheid of literaire waarde van dit gedicht van Vondel onder de aandacht van het publiek te brengen. Wat deze uitgave vooral wil laten zien, is wat zo'n 17e-eeuws gedicht te vertellen heeft over de tijd waarin het werd geschreven. Een gelegenheidsgedicht als Vondels Inwydinge van 't Stadthuis t'Amsterdam is daartoe bij uitstek geschikt. Geschreven bij de opening van het nieuwe Amsterdamse stadhuis in 1655, geeft het niet alleen beeldende beschrijvingen van gebouw en stad, maar gaat het ook ook in op de opvattingen die men toen had over onderwerpen als overheidsgezag en handelsbloei, geschiedenis en politiek, architectuur en schone kunsten. Zo is de tekst als het ware een verrekijker op het verleden. Voor wie er doorheen kijkt, wordt een wereld zichtbaar die in alle opzichten van de onze verschilt, al zijn de sporen ervan tot in onze tijd terug te vinden. Hierin schuilt meteen ook een gevaar: als we de kijker niet scherp stellen, kunnen ons dingen ontgaan die essentieel zijn voor een juist beeld van tekst en tijd. Deze uitgave probeert die informatie te geven die ‘de wereld van de tekst’ weer zichtbaar kan maken. Bij de presentatie van die informatie is een enigszins ongebruikelijke weg gevolgd. De Inwydinge, ooit gepresenteerd als lofdicht, en als lofdicht de geschiedenis in gegaan, is niet zomaar een lofprijzing van het nieuwe stadhuis, maar vooral ook een verdediging tegen, reële of potentiële, kritiek op dat stadhuis. Alle onderwerpen die aangekaart worden, zijn bouwstenen van een betoog dat Vondel als een gewiekst advocaat stap voor stap opbouwt. Stap voor stap volgt dan ook het commentaar. Dit brengt met zich mee dat ook het gedicht zelf hier niet als een doorlopend geheel gepresenteerd wordt, maar opgesplitst is volgens de achtereenvolgende onderdelen van Vondels argumentatie. De lezer wordt uitgenodigd mee te gaan door de gang van dit betoog, dat Vondel hield ter meerdere glorie van zijn stad en stadsbestuur.
| |
[pagina 12]
| |
Amsterdam en het stadsbestuur in 1655Op 29 juli 1655 werd het nieuwe stadhuis van Amsterdam, hoewel nog niet voltooid, met veel vertoon geopend. Waar eens een klein middeleeuws stadhuis benevens een blok woonhuizen had gestaan, domineerde nu een kolossaal gebouw de Dam. Ook al was de opening een feestelijke dag, toch was het stadhuis er niet zonder moeilijkheden gekomen. Rond 1640 waren de Amsterdamse stadsbestuurders begonnen concrete plannen te maken voor de bouw van een groot, representatief stadhuis. Maar herhaalde wijzigingen
Fig. 1 De Dam met het oude, derde stadhuis
(Uit: ‘Amstelredamum emporium Hollandiae primaria totius Europae
celeberrimum’, door Balth. Florisz.; gravure, 1625. Coll. Hist. Top.
Atlas, Gemeentearchief, Amsterdam)
| |
[pagina 13]
| |
in de bouwplannen duiden erop dat er ook bezwaren bestonden tegen deze onderneming. In Vondels gedicht worden de bezwaren eerst nog tussen neus en lippen, maar tenslotte ook ronduit genoemd. Wat had de Amsterdamse gezagsdragers geïnspireerd tot de bouw van zo'n luxueus stadhuis, een stadhuis dat qua omvang eigenlijk niet in het Amsterdamse straatbeeld paste? De Amsterdamse overheid zetelde in de eerste helft van de 17e eeuw nog steeds in een uit de middeleeuwen stammend en inmiddels jammerlijk vervallen stadhuis, dat ook veel te klein was om ruimte te
Fig. 2 De Dam met het nieuwe stadhuis (Uit:
‘Amstelredamum emporium Hollandiae primaria totius Europae
celeberrimum’, door Balth. Florisz.; gravure, 1648. Coll. Hist. Top.
Atlas, Gemeentearchief, Amsterdam)
| |
[pagina 14]
| |
bieden aan alle bestuurlijke instellingen. Amsterdams macht had in de eerste helft van de 17e eeuw een explosieve groei doorgemaakt. De stad had zich opgewerkt tot handelscentrum van internationaal belang, haar beurs trok kooplui uit alle windstreken, zij telde lieden van allerlei nationaliteiten onder haar bevolking: de stad gonsde van drukte en bedrijvigheid. Ook politiek had zij zich een unieke plaats verworven: vrijwel geheel onafhankelijk van de rest van de Republiek had zij de beslissende stem zowel in de binnenlandse als buitenlandse politiek. Het streven naar vrede stond in de Amsterdamse politiek centraal: voor een mogendheid die drijft op handel en zeevaart, is vrede de basis van haar welvaart. Natuurlijk stonden Amsterdams belangen vaak haaks op die van anderen. Binnen de Republiek bestonden er meningsverschillen tussen Amsterdam en de andere steden of gewesten. Buiten de Republiek had het Engeland als economisch en politiek tegenstander. De handelsbelangen van beide partijen leidden in de tweede helft van de eeuw drie maal tot een oorlog. Naast Engeland waren ook Frankrijk en Zweden tegenstanders van de Republiek en van de Amsterdamse belangen. Binnen de stad zelf tenslotte, lag alle beslissingsbevoegdheid bij de vier burgemeesters. Daarnaast was er een vroedschap, een raad van zesendertig leden die voor het leven zitting hadden en zichzelf door middel van coöptatie aanvulden uit de kring van welgestelde burgers. Had zo de burgerij (zij die ingeschreven waren als poorter) nominaal nog een zekere zijdelingse invloed op het stadsbestuur, het volk, dat in aantal de burgerij verre overtrof, had dat helemaal niet. De rijkdom die dankzij de handel werd verkregen was weliswaar verbluffend, maar slechts voor weinigen weggelegd. Het volk werkte in de haven, op de schepen en in de bedrijven, of was werkeloos. Het leefde en woonde in overvolle wijken, in krotten, kelders en onder de bruggen. In de eerste helft van de 17e eeuw werd Amsterdam met vier zogeheten ‘uitleggingen’ vergroot; er werden kerken gebouwd, sociale instellingen gesticht, een universiteit opgericht, een schouwburg geopend, kortom de stad groeide en bloeide. Maar terwijl Amsterdams aanzien en invloed zich meer en meer uitbreidden, verviel het stadhuis zienderogen. Het werd steeds duidelijker dat iets groots en representatiefs de plaats van het oude stadhuis moest innemen, een gebouw dat overeen zou komen met Amsterdams status. Bovendien was het voor het Amsterdamse bestuur noodzakelijk zijn positie, binnen alle politieke tegenstellingen, te benadrukken. Een nieuw, groot en fraai gedecoreerd stadhuis zou het aanzien van stad en stadsbestuur zeker ten goede komen.
| |
[pagina 15]
| |
Vondels ‘Inwydinge’Iemand die de Inwydinge voor het eerst leest, loopt de kans door de bomen het bos niet meer te zien: zoveel verschillende zaken worden erin te berde gebracht. Pas wanneer men doorziet dat de tekst is opgebouwd volgens een bepaalde lijn van argumentatie, krijgt alles zijn zin en samenhang. Zoals gezegd is het gedicht niet alleen maar een lofprijzing, maar vooral een verdediging van het gebouw tegen allerlei kritiek. Als een goed advocaat brengt Vondel pas tegen het eind de bezwaren ter sprake die tegen het gebouw kunnen worden ingebracht. Maar in alle 1194 voorgaande versregels heeft hij dan al de argumenten behandeld die kunnen dienen om deze kritiek te ontzenuwen, zodat de lezer tegen de tijd dat hij de bezwaren te horen krijgt voldoende is beïnvloed om mee te gaan met Vondels repliek. Die repliek komt er op neer dat de waardigheid van het gezag een prachtig gebouw toekomt en dat voor de vervulling van de vele bestuurstaken een groot gebouw nodig is, èn dat het Amsterdamse stadsbestuur in zijn wijsheid zèlf het beste kan beslissen hoe prachtig en hoe groot het stadhuis moet zijn (vs 1215-1306). Vondel heeft dus zijn antwoord al van te voren voorbereid en met argumenten onderbouwd. Hij volgt daarbij twee lijnen van argumentatie: als waardige zetel van het gezag is het stadhuis het resultaat van een weloverwogen besluit van het stadsbestuur en in overeenstemming met de behoeften van de stedelijke gemeenschap. Hoe hij deze argumentatie precies opbouwt, zullen we dadelijk zien. Dat hij, als dichter, de technieken hanteert van een pleitredenaar was in zijn tijd niet ongewoon. Die technieken waren neergelegd in de rhetorica, een in de oudheid ontwikkelde discipline die leerde hoe je een ander kon trachten te overtuigen. Hij werd gebruikt in de rechtszaal (de juridische rede) en in de senaat (de politieke rede), maar ook bij lofprijzingen (de lofrede). Vooral via deze laatste toepassing kreeg de rhetorica, al in de oudheid en opnieuw vanaf de 16e eeuw, als argumentatieleer invloed op de literatuur. Dat hangt samen met het feit dat men literatuur in hoge mate zag als een vorm van in een ‘aangenaam’ kleed gestoken ‘belering’. Daarnaast - en dat hangt samen met de maatschappelijke functie die literatuur in die tijd meer had dan nu - waren veel gedichten lofdichten. Ook bij lofprijzingen, zo leerde de rhetorica, kon het nodig zijn de lofwaardigheid van het onderwerp te beargumenteren, namelijk wanneer die in twijfel kon worden getrokken. En dat was bij het nieuwe Amsterdamse stadhuis zeker het geval.
| |
[pagina 16]
| |
Opbouw van het gedicht1 Inleiding, vs 1-48. Hierin doet Vondel, conform de aanwijzingen van de rhetorica, drie dingen. Hij trekt de aandacht van zijn publiek, stelt het op de hoogte van de hoofdpunten van zijn betoog, en tracht het welwillend te stemmen ten aanzien van het door hem te prijzen onderwerp. Als hoofdpunten noemt hij ‘'t Stadthuis’, de ‘burgerheerschappy’ en de ‘jaermerckt’ (vs 6-7). ‘'t Stadthuis’ is waar het allemaal om draait. De andere twee hoofdpunten zijn de onderwerpen waar zijn argumentatie op gebouwd is: de ‘burgerheerschappy’ slaat op het stadsbestuur, het onderwerp van zijn ene lijn van argumentatie, en de ‘jaermerckt’ introduceert het economische bedrijf van de stadsgemeenschap, wat de inhoud van Vondels andere lijn van argumentatie zal blijken te zijn.
2 Algemene Stelling, vs 49-104. Wie iets wil betogen ten aanzien van een concreet geval, doet er goed aan de betreffende kwestie eerst in algemene zin te behandelen, zo leert de rhetorica. Vertaald naar ons onderwerp: wie de lofwaardigheid van het Amsterdamse stadhuis wil beargumenteren, moet het eerst hebben over stadhuizen in het algemeen. Stadhuizen, zo betoogt Vondel dan ook in deze passage, zijn er omdat er een gezag nodig is om de gemeenschap te beschermen tegen aanvallen van buitenaf en om het interne functioneren van de gemeenschap te dienen. Als zodanig is het stadhuis dan ook het ‘hart’ van een stad. Hij bewijst dit door voorbeelden aan te halen uit de geschiedenis.
3 Argumenten voor het ‘hart’ van de stad, vs 105-188. Om aan te kunnen tonen dat ook het Amsterdamse stadhuis het hart van de stad is, moet de dichter nu eerst definiëren waar dan eigenlijk het hart van Amsterdam gezocht moet worden. Hij doet dit door te laten zien dat in het verleden de plaats van de verschillende Amsterdamse stadhuizen telkens is gewijzigd naarmate de stad zich economisch ontwikkelde. Het hart van de stad is het functionele centrum, en de plaats van het nieuwe stadhuis, de Dam, is in overeenstemming met de huidige economische functie van de stad.
4 Argumenten voor de waardige zetel van het gezag, vs 189-340. Om aan te kunnen tonen dat het Amsterdamse stadhuis de waardige zetel is van het gezag, gaat de dichter eerst laten zien dat het het resultaat is van een weloverwogen genomen en standvastig uitgevoerd besluit van het stadsbestuur. Het eerste deel van deze argumentatie - dat het een weloverwogen genomen besluit betreft - geeft hij al in de voorgaande passage (vs 161-168). Hier ligt alle nadruk op de standvastige uitvoering, die hij demonstreert door alle tegenslagen op te sommen die zich voordeden tijdens de | |
[pagina 17]
| |
bouw zònder dat de voortgang daardoor onderbroken werd.
5 Bewijsvoering ten aanzien van het ‘hart’ van de stad, vs 341-548. Maar Vondel kan dan wel beweren dat de Dam het hart van de stad is, hij heeft het nog niet laten zien. Dat doet hij in deze passage. Aan de hand van de belangrijkste gebouwen geeft hij een beeld van de verschillende aspecten van het stedelijk leven, met de Dam als organisch middelpunt waar alle economische en bestuurlijke functies samenkomen.
6 Bewijsvoering ten aanzien van de waardige zetel van het gezag, vs 549-612. Ook hier geldt dat Vondel wel kan beweren dat het stadhuis het, goede, resultaat is van een weloverwogen genomen en standvastig uitgevoerd besluit, maar dat hij dat nog niet heeft laten zien. Hij doet dit nu door te beschrijven hoe, onder de bezielende leiding van de architecten, de bouw gestaag vordert, met als ‘motor’ achter dat alles het stadsbestuur.
7 Voorlopige conclusie, vs 613-680. Uit het voorgaande trekt Vondel de conclusie dat het gebouw inderdaad de waardige zetel is van het goede gezag.
8 Beschrijving van de buitenkant van het stadhuis, vs 681-736. Tot dusver heeft de dichter nog niets laten zien van het stadhuis zelf. Aan alle voorwaarden voor de totstandkoming van een lofwaardig gebouw is voldaan, maar worden al die pretenties wel waargemaakt? Hij antwoordt op die, potentiële, vraag met een uitvoerige beschrijving van de buitenkant, met name van de beide kunstig gebeeldhouwde frontons.
9 Uitweiding, vs 737-864. Tussen de beschrijving van beide frontons in voegt hij een uitweiding, waarin hij een overzicht in vogelvlucht geeft van alle belangrijke gebouwen van de stad. Zo maakt hij de uitspraak waar die hij in de Algemene Stelling had gedaan, dat ‘veel duizent huizen (...) in een Stehuis gesloten’ worden (vs 65).
10 Beschrijving van de buitenkant van het stadhuis, vs 865-896. Daarna zet hij de beschrijving van de buitenkant voort.
11 Uitweiding, vs 897-936. Voordat Vondel ertoe overgaat de binnenkant van het stadhuis te beschrijven, voegt hij een tweede uitweiding in, waarin hij nog eens terugkomt op het thema van de historische ontwikkeling van de stad. Zo blijft ook in dit deel van het gedicht, waarin het om het stadhuis zelf gaat, de stad als het ware op de achtergrond aanwezig.
12 Beschrijving van de binnenkant van het stadhuis, de indeling, vs 937-1062. Verdieping na verdieping loopt Vondel nu de verschillende ruimten, kamers en zalen door die het nieuwe stadhuis bevat. Hiermee maakt hij het nut van het gebouw duidelijk, wat vooruit loopt op het verwijt dat het te groot zou zijn. | |
[pagina 18]
| |
13 Beschrijving van de binnenkant van het stadhuis, de decoraties, vs. 1063-1194. Vervolgens maakt hij nogmaals de ronde door het gebouw, nu om alle decoraties, beeldhouwwerken en schilderijen te beschrijven. Telkens maakt hij duidelijk hoezeer die inhoudelijk functioneel zijn, waarmee hij vooruit loopt op zijn stelling dat de schoonheid van het gebouw in overeenstemming is met de waardigheid van het stadsbestuur.
14 Kritiek en repliek, vs 1195-1306. Pas nu komt de kritiek dat het gebouw te groot en te kostbaar zou zijn, en geeft Vondel zijn repliek: de omvang is nodig, de schoonheid is gerechtvaardigd, men moet vertrouwen in het oordeel van het stadsbestuur.
15 Conclusie, vs 1307-1370. Het nut en de schoonheid van het gebouw heeft Vondel al voldoende aangetoond in zijn beschrijving ervan. Wat nog rest is de kwestie van het gezag. Als zetel van het gezag is het gebouw alleen prijzenswaardig (eervol) als het stadsbestuur prijzenswaardig is. Aanhakend bij de taken van het gezag zoals geformuleerd in de Algemene Stelling, komt Vondel nu met een uitvoerige lofprijzing van het Amsterdamse stadsbestuur.
16 Afsluiting, vs 1371-1377. In de slotregels tenslotte roept hij de hele Republiek op om Amsterdam en het Amsterdamse stadsbestuur te eren. |
|