Tassoos Godefroy of Hierusalem verlost
(2013)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermd
[Folio 96rº]
| |
Negentiende gesang.1. Alree hadde de dood, de raed, of de schrick allen heydenen den weerstand benomen, en de halstarrige Argante is alleen noch niet van den veroverden muur geweken, hy toonde [een] onvertsaeght en onbeteutert aensicht, en streed verwart wesende onder de vyanden, meer vreesende weder afgedreven te worden als te sterven: en wil stervende onverwonnen schynen.
2. maer boven alle andre schadelycke vyanden quam hem Tankredi over, en trof hem. de Circasso is wel licht te herkennen aen syne mynen, Ga naar voetnoot1 gebaer en bekende wapenen: hy die met hem alree gestreden hadde, en den sesten dagh belooft weder te komen, en de beloften waren ydel, waerom hy riep: o Tancredi houdghe my soo uwe belofte? koomtghe nu soo weder in den stryd?
3. traegh en niet alleen sytghe weder gekomen: ick en weyger niet met u te vechten en een proef te doen: hoewel ghy my niet schynt hier als een kryghsman te komen, maer als een vernuftigh stormkatmaecker. maeck schilden voor den uwen: vind Ga naar voetnoot2 nieuwe slaghordens tot hulp, en ongewoone wapens, die de dood van myne handen o starcke vrouwemoorder, niet ontgaen sult.
4. de goede Tankredi loech scheets, en antwoorde met fiere woorden: myn wederkomste is traegh, maer ick achte datse u wel haest spoedigh sal schynen: en ghy sult wenschen dat d'Alpes ons scheydden, of de zee tusschen beyden lagh: en ghy sult by proeve sien dat vreese of lafheyd geene oirsaeck van myn vertoef was.
5. koom ghy maer ter syden, die alleen doodslager van den reuse syt en van de helden: de vrouwemoorder daeght u wt. aldus sprack hy: daer na keerde hy sich tot de synen, en deedse wycken wt het gevecht en riep: [...] Ga naar voetnoot3 om dat dees meer myn eygen als gemeene vyand is en een oude verbintenis verknoopt my aen hem.
6. nu klim alleen af, of volghme, hoeghe wilt: antwoorde de fiere Circas, ga in eene bewoonde of eensaeme plaetse, op dat ick u door twyffel of nadeel niet af en matte. aldus gesproken hebbende, en het fiere wtdagen aengenomen wesende; settense eendraghtelyck hunnen tred naer den grooten stryd toe. de haet vergeselschaptse, en het verdriet maeckt den eenen vyand des anderen beschermer.
7. groot is [de] toght naer eere, groot is de begeerte die Tancredi heeft naer het heydensche bloed; nochte hy gelooft Ga naar voetnoot4 dat hy syne bloeddorstigheyd niet soude kunnen lesschen, indien 'er een druppelken door eens anderen hand gestort werde. en bedeckt hem met synen schild: quets hem niet riep hy soo menighmael yemand hem van verre ontmoet. soo dat hy synen vyand onder der vrienden vergramde en verwinnende wapens behoudens 'er wt brogt.
8. sy gaen ter stadt wt, en keeren de tenten van t gelegerde volck den rugge toe, en sy gaen daer een krom pad loopt door heymelycke boghten: en sy vonden een heerlyck Ga naar voetnoot5 beschaduwt dal tusschen de heuvels leggen; niet anders dan of het een schouburgh was, of ten gebruycke van gevecht of jaght rondom besloten.
9. hier hieldense beyde stand: en Argant keerde sich twyffelmoedigh naer de aengevochte stadt. Tancredi sagh dat de heyden met geenen schild bedeckt is, en worpt den synen wegh. daer na sprack hy tegens hem: wat dencktghe nu? meentghe dat d'uur genaeckt die u voorgeschreven is? indienghe dit voorsiende vol gepeynsen staet, en uwe vreese nu ontydigh is?
10. ick denck, antwoord hy, aen de rycksstadt, de koningin van t seer oude Judea: die overwonnen nu valt; en ick nu sal vergeefs trachten een stut te wesen van den ongeluckigen val; en dat uw hoofd, 't welck de hemel my schenckt, eene kleene wraecke myner gramschap is. hy swyght, en sy gaen malkandren te keer met een fier gesicht, dat d een wel bevond dat d'ander rustigh was. | |
[Folio 96vº]
| |
11. en Tancredi luchtigh en buyghsaem van lyf, en geswind van handen en voeten. Argante overtrof hem met [syn] hooge hoofd en groofheyd van leden. ghy saeght Tancredi gebuckt gaen, en ingekrompen op syn voordeel, en hem ingaen, en vind met syn swaerd des vyands swaerd, en proeft op allerleye wyse hem te misleyden.
12. maer de fiere Argante wtgespannen en opgerecht, betoonde gelycke kunst, verscheyde bewegingen. hy gaet met synen grooten arm voor wt soo veel hy kan, en soeckt het lemmer niet, maer tlyf dat over hem staet: hy proeft nieuwe toegangen alle oogenblicken. dees keert Ga naar voetnoot6 hem altyd het spits na het aensicht. [hy] dreyght en pooght [...] Ga naar voetnoot7 heymelycken inloop, en snelle voorbygangen.
13. aldus is de scheepstryd wanneer noorden of zuydenwind niet over de vlackte der zee blaest; een gelyckheyd sietmen tusschen twee ongelycke kielen: dat [d’een] in grootheyd het wint, d'ander in vaerdigheyd. d'een met keeren en wenden bespringt en draeyt van voor tot achtersteven, en het ander staet onbeweeght, en wanneer het lichtste hem genaeckt, dreyght wt syne hooghte met eenen swaeren val.
14. terwyl de Latyn sich pooght t'ontrucken, het swaerd afkeerende, dat op hem mickt; swaeyt Argante den degen, en bied synen oogen het punt: en hy loopt om sich te verweeren: maer de heyden daelt soo ras doen en soo geweldigh dat hy den verweerder voorby loopt, en steeckt hem in de syde; en de syde is terstond kranck, roept: de schermer is verwonnen [...] Ga naar voetnoot8
15. Tancredi tusschen gramschap en schaemte byt op syne tanden, en veranderde syn gewoonlyck gesicht, en begeerde op die wyse wraecke, om dat syn verlies het overwinnen traegh schatte. alleen antwoorde hy met den swaerde op het krackeel, en trof hem op den helm, daer hy den wegh naer d'oogen toe baende. Argante schutte den slagh, en Tancredi is moedigh alree ten halven swaerde gekomen.
16. doen stapte hy ras met den slincken voet in, en greep hem met de slincke hand by den rechten arm: en quetste ondertusschen doodlyck met het punt syner rechterhand hem in de rechte syde. deese, sprack hy, [...] Ga naar voetnoot9 de Circas knarssetande, en wrong sich, en schudde, maer hy kon den overwonnen arm niet los krygen.
17. endelyck verliet hy het swaerd aen de keten hangende, en drong onder den goeden Latyn, Tancredi deede het selfde, en d'een trad den anderen met groot geweld en d'een omvatte den anderen: nochte Alcides hief en neep den grooten reus wt het verbrande sand met meerder kracht op [...] Ga naar voetnoot10
18. dusdanigh waren de worstelingen en schockingen, tot datse beyde op eenen tyd den grond met hunne lenden druckte[n]. Argante, het sy dat het by syne kunst of by syn geluck toequam, heeft synen rechten arm boven, en synen slincken onder: maer de hand die bequaemst is om te smyten lagh onder verhindert door den Franschen ridder; waerom hy die syn voordeel Ga naar voetnoot11 en gevaer sagh, sich van den andren vry maeckte, en overende sprong.
19. hy rees te spade, en de Sarasyn kreegh eenen grooten houw eer hy op was: maer gelyck de bladige top sich voor den oosten wind buyght, en de pynboom op den selven oogenblick ryst, Ga naar voetnoot12 wanneer hy meer buyght om te vallen. Ga naar voetnoot13 nu hervattense de slagen om t'overwinnen. den stryd ontbreeckt kunst, en is veel ysselycker.
20. het bloed ontloopt Tancredi wt meer als eene plaetse; maer de heyden vergiet het als eene beke. alree quijnt de raserye door t verminderen der krachten, gelyck eene vlam door swack voeder. Tancredi, die hem met synen flaeuwen arm sagh slapper en slapper slaen en steecken, syne gramschap in syn grootmoedigh harte afleggende, sprack hem goedertieren toe, en deysde: | |
[Folio 97rº]
| |
21. o starcke man, wyckme; of erken my Ga naar voetnoot14 of de fortuyn voor uwen overwinner. ick soeck over u triomf nochte roof, nocht geen voordeel eysch ick van u. de heyden werd veel schrickelycker als hy oyt plagh. alle syne raseryen weckte en versamelde hy. en antwoorde: stoftge dan datghe de beste kansse hebt? en dartghe Argante die schande vergen?
22. gebruyck uw geluck, om dat ick niets en vrees, nochte uwe dwaesheyd sal ick ongestraft laeten. gelyck eene fackel voor het wterste de vlamme en het brandende aes kracht geeft; hy op die wyse het geminderde bloed met gramschap vervullende, verjongde de sielleloose rustigheyd, en wou de genaeckende dood met een grootmoedigh eynde doorluchtigh maecken.
23. het swaerd met beyde handen vattende houwt hy naer beneden toe: de slagh daelt, en of het swaerd van syn party in de wegh was, soo ging de slagh recht door: en raeckt de schouder, en maeckt beneden veel wonden van rib op ribbe. noch vreesde Tancredi niet, natuur had syn hart gesloten tegens de vreese
24. hy verdubbelde den ysselycken slagh, en spilt syne kracht en gramschap onnuttelyck in den wind: om dat Tancredi op syne slagen passende, die weeck, en sprong ter syden wt. ghy, o Argante word door uw gewight met den verstande naer beneden getogen, en sult u niet kunnen redden; ghy sult van self vallen. soo geluckigh, dat een ander over uwen val [niet] Ga naar voetnoot15 sal stoffen.
25. d'open wonden verbreyden den val [...] Ga naar voetnoot16 hy steunde syne slincke hand op de aerde, en keerde sich op eene knie om sich te beschermen. geef het op, riep hy; en de beleefde overwinner bood hem van nieus genade aen, sonder hem te quetsen [...] Ga naar voetnoot17
26. Tancredi werd ondertusschen verbittert, en sprack: ghy wreedaert misbruycktghe alsoo myne medoogentheyd? doen stack en herstack hy het swaerd in syn visier, daer hy het leven achterhaelde. Argante storf, en hy storf soo gelyck hy geleeft hadde. stervende dreyghde hy, ende en quynde niet. de leste bewegingen de leste woorden waeren hoovaerdigh, schrickelyck en fors.
27. Tancredi stack het swaerd op, en daer na danckte hy god eerbiedighlyck voor de eere der triomfe. maer de bloedige overwinning heeft den overwinner byna ledigh van kracht gelaeten: hy vreesde genoegh dat syne swacke vaegh de beweging van de reys niet sou konnen wtstaen. doch gaethy heenen, en set synen vermoeyden gang voet voor voet langs den wegh dien hy gekomen is.
28. syne swacke lenden kan hy niet langer nasleepen, en hoe hy sich meer verpynt, hoe hy sich meer vermoeyt. waerom hy neer gaet sitten, en leyt syn hoofd op syne hand die een bevend riet scheen te wesen. wat hy sagh docht hem te draeyen, en de dagh werd alree met duysternissen bestort. endelyck [...] Ga naar voetnoot18 en ghy soud tusschen den verwinner en verwonnen qualyck onderscheyd kennen.
29. terwylmen hier den eensaemen stryd volght, die eene bysondere oorsaeck soo heftigh ontstack, loopt de gramschap des overwinners weyden, en dwaelt door de stad onder het onnoosel volck. wie sou op pappier ymmermeer ten vollen kunnen afmaelen de droeve gesteltenisse vant veroverde landt? of met tonge vereffenen de schrickelycke en ellendige schouspelen.
30. alles was met neerlage vervult; de lichaemen saghmen tot heuvels en bergen opgehoopt. [daer] de gequetste [op de] dooden, Ga naar voetnoot19 en [hier] die kranck begraven onder de dooden onbegraven lagen. de bedruckte moeders liepen met ongebonden hayre en druckten hare kleene kinderkens aen de borsten: en de roover met buyt en roof beladen bond de maeghden aen de hayrvlechten.
31. maer langs de wegen, die naer t oosten Ga naar voetnoot20 de hoogste heuvels opsteygerden, daer de groote kerck is, liep Reynout weeck en ysselyck van t vyandelycke bloedt, en joegh het godloose volck voor. de held heft het felle swaerd op boven de gewapende hoofden, en maeckt 'er eenen spigel af. alle helmen alle schilden syn swacke beschutsels: Ga naar voetnoot21 hy is om hals die ongewapent is Ga naar voetnoot22 | |
[Folio 97vº]
| |
32. alleen gebruyckt hy 't edele swaerd tegens de swaerden, en versmaed fors onder d'ongewapende te wesen: en dese die de stoutheyd niet en wapent nochte geene wapens bedecken, die verjaeght hy met syn gesicht en ysselyke stemme. ghy soud wonderwercken van dapperheyd sien; hoe hy nu veracht, nu dreyght, nu beschadight, als waerense gelyckelyck naeckt en gewapent met een ongelyck gevaer gejaeght.
33. alree is oock geen kleene troep van den strydbaersten met het weerloose volck gevlught in de kerck, die menighmael gebrand en herbout noch naer Salomon haeren eersten grondlegger heet: en door hem gebout werd van goud cedren en schoone trotse marmorsteen. nu is hy soo ryck niet; doch dicht Ga naar voetnoot23 en starck en hoogh van toorens en yseren poorten.
34. de groote ridder gekomen wesende, daer de schaeren in eene ruyme en hooge plaets vergadert waren; vond de poorten gesloten, en veel Ga naar voetnoot24 weerstand bereyd op de tinne. hy beurde syn hoofd vervaerlyck op naer den top, en doorsagh hem tweemael van boven tot beneden, soeckende eenen nauwen doorgang; en lieper soo menighmael met rasse voeten rondom.
35. gelyck een roofgierige wolf by duyster nacht, de geslote koy belaegende rondom loopt. syne dorstige rachen is droogh, Ga naar voetnoot25 en door t vasten geprickelt van natuurlycken haet en gramschap. aldus bespiede hy rondom of 'er eenige toegang (dal of heuvel wat het sy) sich opende. endelyck hiel hy stand op de groote plaets: en d'ellendigen staen en verwachten wt de hooghte den storm.
36. ter syden af lagh (tgebruyck waer toe die gespaert was sy soodanig als het wil) een hooge balck: nochte het Ligurische schip rechte noyt syne sprieten soo hoogh nochte soo dick. de ridder lieper mede op de groote poorte met dese hand, waer voor geen gewight te swaer valt, en die als eene lancie aenvoerende beuckte geweldigh en styf 'er tegens aen.
37. marmorsteen nochte metael kon 'er harder staen tegens den harden stoot en weerstoot, hy scheurde de steenen van de klinckende krammen: hy brack de grendels, en stiet de deuren ter neder. een stormbock sou sich niet vermeeten meer wt te rechten: nochte geen geschut, de blixem des doods. het volck dringt door de beslote wegen in, als een sendtvloet, en verselt den overwinner.
38. het hooge huys dat een Godshuys was, levert eene swarte doodlycke en ellendige slaghting wt. o rechtvaerdigheyd des hemels, hoeghe langsaemer syt, soo veel te swaerder treftghe het sondige volck [...] Ga naar voetnoot26 de goddeloose heyden wascht met syn bloedt desen tempel, die hy alree ontheylight heeft.
39. maer middelertyd is de Soudaen naer den grooten tooren Davids gegaen en die voorlooper der soldaeten was paelt de straeten af aen wedersyden, en de tiran Aladin loopter oock naer toe. doen de Soudaen hem sagh, sprack hy tegens hem: koom, o vermaerde koning, koom, en neem uwen toevlught daer boven op de starckste rotse:
40. die u en het ryck kan beschermen voor het vyandlycke swaerdt. oime (antwoorde hy) oime, dat de Barbarische wreedheyd de stad in den grond verdelght. en dat myn ryck en myn leven sneuvelt. ick heb geleeft, en geheerscht: nu leef ick nochte heersche niet meer, wel magh ick seggen: wy synder geweest, en eenen yegelycken genaeckt de leste dagh, d'onontvlughtbaere oogenblick.
41. waer is, heere, uwe oude deughd? (sprack de Soudaen doen al pynelyck) het vyandlycke lot heeft de rycken weghgenomen, want de koninglycke prys is ons en woont in ons [...] Ga naar voetnoot27 aldus sprack hy tegens hem: en maeckte dat de oude koning sich sette in den bewaerden stoel.
42. en nam de ysere swaerte in beyde syne handen, en bond den getrouwen degen op syne syde, en stond onbeteutert op den wegh, en beschermde de beslote baen tegens het Fransche volck. de ysselycke tsaemenhortingen waren doodlyck. ten minsten velde hy, dien hy niet en doode. alree vluchte een yegelyck van de afgetuynde plaetse, daermen de ysselycke gewapende bende sagh genaecken. | |
[Folio 98rº]
| |
43. de Tolosische Raymond quam 'er aen gevolght van syn wreed vendel: de grysert liep stoutelyck door het gevaer, en versmade het gewight van dese harde slagen. eerst sloegense hem, maer sy sloegen hem vergeefs: de tweede slager sloegh hem niet vergeefs, om dat hy hem by t hoofd greep, en velde door 't gewight achter over, al bevende, met ope en wtgestreckte armen.
44. endelyck keerde de deughd noch weder in den verwonnen, dien de vreese verjaeght hadde, en de Fransche overwinners worden te rugge gedreven, of vielen verslagen op den ingang. maer de Soudaen, die den swymenden vorst onder de dooden voor syne voeten sagh leggen: riep synen ridder toe: laet die binnen het staketsel getrocken en gevangen genomen worden.
45. dese repten sich om dat int werck te stellen: maer sy bevonden dat die aenslagh hard en lastigh viel: om dat Raimond van niemand der synen verlaten werd, en alle liepense om hem te beschermen. hier streed de raserye, daer de medelydige hartstoght; nochte sy vechten om geene slechte oorsaeck. dese noodigt hy om de vryheyd en het leven van soo groot eenen man te bewaren, die, om dat na sich te slepen.
46. [...] Ga naar voetnoot28 om dat het niet en baete het blixemende lemmer te schutten met dubbelen schild of wtnemende temper van helm: maer hy sagh den vyanden van weersyden nieuwe en groote bystand met der haest toekomen: die op eenen oogenblick van d'opperste veldheer en groote krygsman van beyde syden geset werd.
47. gelyck een harder, wanneer de wind rondom buldert, en donders, en weerlichten schitteren, den dagh met duysend wolcken siet verduysteren, syne kudden wt d'ope velden weder naer honck jaeght, en sorghvuldigh een dack soeckt om te schuylen, daer hy de gramschap des hemels onder ontwycken magh; hy met roepen aendryvende en met syne roede te voren het vee van achter voortstuwt
48. alsoo de heyden, die alree voelde komen het onweer en onweerstandelycken dwarrelwind, die met een ysselyck gebriesch den hemel sloegh, beyde syden met geweer besettende, Ga naar voetnoot29 het besloten volck te voren noodighde naer den grooten toren toe, en hy self de leste bleef, de leste scheyde; en weeck het gevaer, twelck stout scheen voor eenen voorsichtigen raed.
49. ter nood gebeurde het, dat hy sich bergde binnen de poorte, en die naulycx toesloot; of het staecketsel der grense gebroken, quam Reynout, nochte hy liet sich daer oock niet schutten, begeerigh om te overwinnen die syns gelyck in t vechten niet en heeft [...] Ga naar voetnoot30 om dat hy niet hadde vergeeten, dat hy eene belofte gedaen hadde, te dooden die den Ga naar voetnoot31 Deen verslagen heeft.
50. en terstond terstond sou d'onverwinnelycke hand den onverwinnelycken muur hebben aengerant; hadder by geval de Soudaen niet binnen genoegh beschermt geweest voor synen doodtlycken vyand. maer de hopman blies alree den aftoght. alree is de sichteynder rondom duyster. Godefroy neemt syn vertreck in den toren, en wil den storm met den nieuwen dagh hervatten.
51. hy sprack met een vrolyck aengesicht tegens de syne: de groote god heeft den Christen wapenen begenadight. d'oorloogh is voltoyt, en luttel wercks, en geene vreese schiet 'er over. den tooren, d'wterste en ellendige hoope der ongeloovigen, sullenwe morgen bevechten. onder soo groote saecken noodight de medoogentheyd u om met sorghvuldige liefde krancken en gequetsten te troosten.
52. gaet en besorgt die gene, die dit vaderland voor ons met hun bloed hebben verworven. dit past een Christen ridder beter, als wraeck of geldsucht. wy hebben huyden al te groote neerlage gesien, al te groot eene goudsucht in sommigen; myne trompetten blaesen nu stilstand van meer te rooven en te verbitteren
53. hy sweegh, en ging daer na derwaert daer de graef [...] Ga naar voetnoot32 noch steende van den slagh. nochte Soliman sprack tegens de synen met geene mindre vrymoedigheyd, en verborgh de smarte onder syn harte: o medegesellen weest onverwinnelyck ter schande voor de fortuyn, soo lang de bloem der hope groen is: [om] dat huyden de schade min beswaert legge onder den grooten schyn van bedriegelycken schrick. | |
[Folio 98vº]
| |
54. de vyand heeft alleen huysen en muuren en t gemeene volck overwonnen, niet de stad: om dat de stad begrepen word in het hoofd des konings, in uw harte en in uwe handen. ick sie den koning behouden, en syne treffelycksten. ick sie dat hy omringt [is] met eenen hoogen burgh. de Vrancken hebben een ydel victoriteecken van een verlaten land, endelyck sullense den stryd verliesen.
55. en ick ben seker datse het in t ende sullen verliesen, om datse baldaedigh door hun voorspoedigh lot, sich sullen verloopen door neerslagen en roof, en tot lasterlycke geylheyd: en lichtelyck onder de puynhoopen, onder de schennissen en den roof verdruckt en verslagen worden: indien de vyand Ga naar voetnoot33 van Egypten hen in die verwaentheyd overvalt, en hy kan niet verre wesen.
56. ondertusschen sullen wy met steenen de hooghste gebouwen der stad vermeesteren: en alle de wegen waer langs men naer het graf gaet. keerenwe ons geschut naer den vyanden toe. aldus den lafhartigen een hart in spre[e]ckende, vernieude hy de hope der ongeluckigen. nu terwyle die dingen gebeurden, dwaelde Vafrino onder duysend gewapende schaeren.
57. Vafrin van t Cristen leger gekoren tot spie, scheyde met de daelende son, en liep langs duystere en eensaeme wegen als een onbekend nachtpelgrim. Ga naar voetnoot34 hy passeerde Ascalon, eer de uchtend noch in toosten ter venster wt sagh: daerna doen de son in t suyden rees, was hy in t gesicht van t stuyvende Ga naar voetnoot35 leger.
58. hy sagh ontelbaere tenten, en op den top waeyende standers blaeu rood en geel: en hy hoorde soo veele verschillende tongen en soo veele trommels en barbarische trompetten en horens: en gerucht van kameelen en E[l]efanten onder het gebriesch der trotse paerden; dat hy in sich selven sprack. heel Africa en Asien syn hier gevoert.
59. eerst sagh hy hoe starck de gelegentheyd des legers was, en wat wal dit omringde: daerna hiel hy geene heymelycke en slimme wegen, noch verborgh sich voor de menighte des volcks: maer hy ging door het rechte pad naer des konings poorte, en vraeghde en antwoorde. stout en vaerdigh in t vraegen en antwoorden, paerde hy er rustigh een onbeschaemt aensicht by.
60. hy draeyde sich herwaert en derwaert sorghvuldigh door de wegen door plaetsen en tenten. hy doorsagh de krygslie, de paerden en wapenen. hy merckte op hunne kunsten en orden en onthiel de namen. nochte [...] Ga naar voetnoot36 hy bespiede de heymelycke [...] Ga naar voetnoot37 hy keerde sich soo lang en soo behendigh en soetelyck dat hy sich den wegh baende tot d'opperste tente.
61. toesiende sagh hy ontnaeyde webben, daer de stem eenen doorgang had, waer door men sagh [...] Ga naar voetnoot38 waer de binnenste vertrecken der koninglycke vergaering is: soo dat de verborgentheden des heeren qualyck bedeckt waren voor een man die van buyten toehoorde. Vafrin hieler de wacht, en scheen na wat anders te luysteren, als of het syn werck was de tente te besorgen.
62. de hopman stondter bloots hoofds, de leden gewapent, en met eenen purperen mantel aen, twee pagien van verre hielden helm en schild. hy vatte eene speer, en steunde 'r somwyl wat op. hy sagh een man wreed en nors van gesicht, grof en hoogh van lichaem, die aen syne syde stond. Vafrino luysterde toe, en hoorde Godefroy by synen naem noemen, en op dien naem luysterde hy.
63. de veldheer sprack tegens desen: ghy hebt dan moed om Godefroy het leven te beneemen? soo ben ick, antwoorde d'ander, en ick sweere niet weer te keeren anders als overwinner. ick sal wel voorsien Ga naar voetnoot39 wie ick mede sal nemen tot eedverwanten, en eysch geenen anderen prijs, dan dat ick een heerlyck victoriteycken van wapens binnen Cairo magh oprechten, en sulcke vaersen daer onder schryven:
64. Ormondo ontvoerde in den oorloogh den Franschen hopman, verdelger van Asien dese wapens: doen hy hem tleven nam, en hingse op tot gedachtenis voor alle eeuwen. ten sal niet geschieden, sprack d'ander, dat de beleefde koning soo groote daden onbeloont late. dit, tgeenghe versoeckt, sal hy u wel geven, maer eenen groote loon salder by gevoeght worden. | |
[Folio 99rº]
| |
65. rust dan nu de valsche wapens toe, om dat de dagh van vechten naby is. sy syn, antwoord hy, al vaerdigh en hier endighde hy dese woorden en de vorst sweegh en hy oock self. Vafrino hing in twyffel door de groote saecken die hy hoorde, en overwoogh dit by sich selven. wat voor kunsten van eedverwantschap dit waeren, en wat met eenen de valsche wapens, en hy kon het niet volkomentlyck begrypen.
66. doen vertrock hy, en hy brogt wacker den geheelen nacht over, soo dat hy geen oogh kon luycken: maer doen daer na met den morgenstond het leger alle de vaendels liet vliegen, trock hy oock in den hoop met het andre volck, en hiel stil daer sy legerden, en ging daer na noch om van tente tot tente, om de waerheyd beter te verstaen.
67. soeckende vond hy Armida in eenen hoogen en statigen stoel onder ridders en Joffrouwen sitten, die treurigh en alleen sat, en scheen met hare gedachten te spreecken. sy leyde haere kaecken op hare witte hand, en sloegh de aenminnige starren neder. sy weet niet ofse schreyt of niet: men kan wel sien dat d'oogen vochtigh en swanger van perlen syn.
68. hy sagher den wreeden Adrasto tegens over haer sitten, die geen oogh scheen te roeren nochte adem te haelen, soo seer hing hy haer aen, soo seer weyde hy op haer staerende syne hongerige begeerten. maer Tisaferno nu den eenen nu den anderen in t gesicht siende, begon [...] Ga naar voetnoot40 en teeckende het edele aengesicht nu met eene verwe van rasende spyt, en nu van minne.
69. daer na sagh hy Altamor, die in eenen ring onder de jongvrouwen vergadert wat ter syden af sat. syn begeert liet hy niet wuft ongebreydelt omdwalen; maer draeyde met kunst syne begeerige oogen. hy keerde t eene gesicht de hand, het ander tschoone aensicht toe, en [dan] Ga naar voetnoot41 belaeghde hy het deel dat best bewaert was, en hy boesemt sich 'er binnen, daer achteloos, tusschen twee mammen, een schoon kleed heymelycke wegen ontsloot.
70. endelyck hief Armida d'oogen op, en keerde somtyd eens haer schoon helder voorhoofdt, en ontsloot en liet snellyck eene soeten lach blincken onder de nevels der tranen. heer, sprackse, overdenckende uw vermeten; soo kan myn gemoed de straf verminderen, om dat ick eerlang verwachte gewroken te wesen, en de hope van wraeck versoet de gramschap.
71. d'Indiaen antwoorde: een druckigh aengesicht, by god, heldert en vertroost de droefheyd; om datmen haest genoegh sal vernemen dit godloose [hoofd] Ga naar voetnoot42 van desen Reynout afgesneden voor uwe voeten leggen: of [hem] Ga naar voetnoot43 u met dese wreeckende hand gevangen leyden, daer ghy eene gevangenis soeckt. aldus heb ick het belooft. nu d'ander diet hoorde sprack niet een woord, maer verbeet het in syn harte.
72. het liefelyck gesicht op Tisaferno slaende, ghy heere, wat segtghe? dees voeghder by. hy antwoorde al veynsende: ick die wat traegh ben, sal aldus Ga naar voetnoot44 van verre vergeselschappen de dapperheyd van uw rustigh schrickelyck bestaen. en noopte hem heftigh met soodanige woorden. doen sprack d'Indiaen weder: tis wel rede datghe van achter volght en vreest voor een die wtmunt.
73. Tisafernus het fiere hoofd krullende, Ga naar voetnoot45 sprack: o was ick heer van mynen wille: ick sou vrye vooghdye over dit swaerdt hebben, dat het sich haest soude vaerdigh maecken, tgeen het traeghste is: ick en vrees u niet, nochte uwe groote stofferyen, o ghy wreedaert! maer ick vrees den hemel, en de vyandlycke liefde. hy sweegh; en Adrasto rees om hem wt te daegen; maer Armide quam het voor, en sette sich tusschen beyden.
74. sy sprack: o ridder[s], waerom neemtghe my noch de gave die my dickwyl gegeven is? ghy syt myn voorvechter: het behoorde wel te wesen sulck eenen naem onder u gerust te voeren. die gaen sal, sal met my gaen, ick ben door t misdoen gequetst, en ghy weet het. soo sprackse tegens hen, en soo gebeurde het dat tweedraghtige wapens onder het yseren juck overeenstemden.
75. en Vafrino is tegenwoordigh, en hoort het alles; [...] Ga naar voetnoot46 | |
[Folio 99vº]
| |
76. duysend wegen en meer van onbekende doorsnuffelingen, duysend ongewoone bedriegeryen overdocht hy; en door dit alles syn hem de heymelycke eetsweering en wapens en wyse noch niet bekent. Fortuyn endelyck (tgeen hy door sich selven niet en vermoght) ontstrickte de knoopen van alle hun twyffel: alsoo dat hy bescheydelyck en klaer verstond, hoemen den godvruchtigen Buljon lagen leyde.
77. hy was wedergekeert, daer de vyandlycke minnares noch geseten was onder hare kampioenen: waerom hyse daer ter rechte tyd dacht te ondersoecken waer soo veele en verscheyde volcken henen trocken. nu gaf hy sich hier aen de syde van eene jongkvrou, in voegen dat het scheen, dat hyse te voren gekent hadde, het scheen of hy er van ouds gewoon was vriendschap aen te hebben, en sprackse aen met een gespraecksaem wesen:
78. en sprack tot haer (als boertens wyse) en ick wou oock wel ridder van eene schoone jongkvrou wesen, en sou dencken met myn swaerd het hoofd van Reynout en Buljon af te houwen. hy vraeghdese ofse lust hadde van my het hoofd van eenen Barbarischen heer te hebben. aldus begon hy, en dacht allengskens de boertery tot eene treffelycke rede te leyden.
79. maer soo spreeckende grenickte hy, en maeckte al lachende soodanigh gebaer, Ga naar voetnoot47 syn natuurlyck gebruyck: eene andre doen die 'r by quam hoorde het, en quam daer na aen syne syde; sy sprack: [...] Ga naar voetnoot48 ick kies u tot mynen kampioen, en wil met u als met mynen ridder alleen spreecken.
80. sy trock hem alleen, en sprack: o Vafrin ick heb u gekent, ghy behoorde my te kennen. de loose schildknaep werd ontstelt in syn hart; daer na keerde hy sich weder tot haer al grenickende. ick heb u, dat my gedenckt noyt gesien; en ghy syt waerdigh gesien te worden. dit weet ick wel, dat ick wel verre genoegh ben van dien naem, daer ick mede genoemt worde.
81. Lesbin heeftme in d'ope lucht van Biserte gebaert, en men noemt my Almanzorre: o Toscaen, sprackse, ick heb oude kennis van al uwe gedaente [...] Ga naar voetnoot49 verbergh u voor my niet, die uwe vriendin ben, en ick sou myn leven voor u willen setten. Ga naar voetnoot50 ick ben Erminia, nu dochter des konings, en daerna een tyd lang dienstmaeghd van Tancredi, en uwe mededienstmaeghd.
82. en ghy hebtme twee vrolycke maenden te bewaeren gehad als een medoogende gevangen in de soete gevangenis, en hebt me beleefdelyck gedient: ick ben het self, ick ben het self, sie vry. de schildknaep als hy 'er eerst syne oogen opgeslagen heeft, vertraeght niet om het schoone aensicht weder te besien: ghy leeft, voeghdeser by, Ga naar voetnoot51 seker voor my, dat sweer ick u by desen hemel, by dese son.
83. eerst wil ick u bidden, datghe my, wanneerghe wederkeert, my geleydt na myne lieve gevangenis. ick ellendige leve in bittere slaverny in ongeruste nachten en duystere dagen [...] Ga naar voetnoot52
84. aldus sprackse tegens hem: en terwyl besagh hyse en sweegh: hy dacht aen het voorbeeld der valsche Armida. een vrou is een klappachtigh en bedriegelyck ding, sy vlieght af en aen: en tis een sot man diese betrout, soo hy sich met haer in wickelt: nu indien t u belieft te komen (sprack hy int ende tegens haer) ick sal uw leydsman wesen. dit sy onder ons vast en besloten: spaer uw spreken tot beter gelegentheyd.
85. sy stelden orden om in den sadel te stygen, eer het leger van uur tot uur opbrack. Vafrin vertrock wt de tente, en sy keerde tot [de] andren, en bleef 'er eene wyle, sy maeckte de myne van te spelen, en sprack van den nieuwen kampioen, en quam daerna buyten: sy quam ter bestemde plaetse, en verselde hem, en daerna gingense wt den leger in t veld. | |
[Folio 100rº]
| |
86. nu warense te saemen in eene genoegh eensaeme plaetse, en nu verdweenen de Sarasynsche tenten, wanneer hy tegens haer sprack: nu seghme hoe andren het leven van den godvruchtigen Godefroy lagen leggen: doen ontspande en ontvoude sy hem het ongerechtige webbe des geweven eedtverwantschaps. daer syn, sprackse, acht hofridders, onder de welcke de starcke Ormondo de vermaertste is.
87. dese (het sy haet of gramschap hen beweeght heeft) hebben tsamen gesworen, en hun kunst sal soo te werck gaen: desen dagh, die het ryck van Asien tusschen twee groote velden in eenen grooten veldslagh sal sien: sullen [sy] hunne wapens met het kruys teeckenen, en sullen op syn Fransch gewapent wesen: en gelyck de lyfwacht van Godefroy wit en goud voert, syne levereye sal de hunne wesen.
88. [...] Ga naar voetnoot53
89. en om dat ickme onder de heydenen verquickt hebbe, Ga naar voetnoot54 om dat ick uw gebruyck weete en wapens boven de kleederen, om dat ick de valsche vaendels verdeelt hebbe, en gedwongen werd tot moeyelycke wercken: is dit de oorsaeck dat ick het veld verlaete. ick ontvlie het heerschachtigh versoeck van een ander. ick heb eenen afkeer en yse voor die dingen op [wat] wyse Ga naar voetnoot55 sy my willen bevlecken door eenigh bedrieghelyck stuck.
90. dit is d'oorsaeck, maer niet alleen: en hier sweeghse, en werd schaemrood: en boogh hare oogen, en wilde de leste woorden inhouden, ende en onderscheydese niet wel. de schildknaep die wt haer wou trecken, dit, tgeense schaemachtig inhiel. o ghy kleen van betrouwen, sprack hy, waerom heeltghe nu de waerachtighste oorsaeck voor uwen getrouwen vriendt?
91. sy loosde een grooten sucht wt haer harte, en sprack met eenen bevenden en heeschen klanck: ontydige en qualyck bewaerde schaemte, ga henen, ghy hebt hier geene plaets meer. waerom trachtghe doch, of syt vergeefs afkeerigh en vlughtigh, Ga naar voetnoot56 het minnevier met uw vier te bedecken? te voren was ick u dit ontsagh schuldigh, nu niet, nu ick eene dolende jongkvrou gemaeckt ben.
92. daerna voeghdeser by: ick verloor in dien nacht (die voor my ongeluckigh was en voor myn vaderland, twelck verdruckt lagh) meer als het scheen: en ick heb myn groot ramp niet in hem, maer sy vloeyt wt hem. 't ryck is een licht verlies: ick verloor met mynen koningklycken staet oock myn selve: ick verloor doen myn sot verstand en myn hart en myne sinnen om die nimmermeer weder te krygen.
93. ghy, Vafrin, weet het, dat ick tsaeghachtigh siende soo groot eene slaghting en soo veel roofs naer uwen en mynen heere toe liep, die ick eerst gewapent sagh synen voet in myn hof setten en my voor hem buygende, sprack ick sulcke woorden: o onverwinnelyck overwinner, genade, genade: ick en bidde u om myn leven niet: bescharm alleen de eere van de bloem mynes maeghdoms.
94. en hy syne hand in de myne leggende, vertoefde tot dat ick myne bede voltoyde. schoone maeghd ghy en vlught tot my niet te vergeefs, ick sal uw beschermer syn sprack hy tegens my. doen voelde ick, 'k en weet niet wat soets en sachts, dat me aen t hart raeckte, en 'er in hechte: twelck me daer na door de wufte siel kroop, en ick werd, ken weet niet hoe, ontvonckt en gequetst.
95. hy besochtme daerna dickwyl, en vertroostende mynen rou met lieffelycke woorden, was rouwigh met my. hy sprack: ick geve u volkomen vryheyd, en hy wilde geenen roof van mynen roof hebben. ohime, die een roof en kleene gifte was, die my my selven gevende, my myn selve benam [...] Ga naar voetnoot57 | |
[Folio 100vº]
| |
96. liefde is qualyck te verbergen. ick heb u dickwyl begeerigh naer mynen heer gevraeght. ghy siende de teeckens van een swack gemoed (seyt tegens my) o Erminia ghy brand van minne. ick lochende het u; maer een van myne vierige suchjes, was een waerachtiger getuyge des harten, en het aensicht was misschien in ste van de tong, dat ontdeckte het vier waerin ick al heel blaeckte.
97. ongeluckigh stilswygen; had ghe ten minsten doen artzenye voor uw groot lyden gesocht, soo de breydel daer na most geviert worden, doen hy myne begeerte niet en baete. kortom ick scheyde, en droegh myne wonde heymelyck in den boesem, en geloofde r af te sterven. endelyck hulp soeckende voor myn leven, vierde de liefde den toom van alle eerbiedigheyd.
98. soo dat ick me opmaeckte om mynen heer te vinden, die my kranck maeckte en hy konme genesen. maer op eenen wreeden [...] Ga naar voetnoot58 wegh werd ick dwars afgedreven door een snood en ongenadigh volck. luttel scheelde het, dat ick hun roof niet werd. doch ick vlughte in eene woeste en verre gelege plaets en daer leefde ick in een eensaem kamerken, als een boschburgerin en harderin.
99. maer na dat dese begeerte, die seer onderdruckt was en noch weder wtborst, my ondersoeckende ter plaetse self dede keeren, ontmoete my noch het selve ongeluck. ick kon nu niet vlieden, om dat ick nu by de roofgierige slaghorden, en te verre geloopen was, aldus werd ick gevangen, en dese die my vingen waeren Egiptenaers die sich van daer na Gaza keerden.
100. sy brogtenme den hopman als een geschenck toe, wien ick me bekend maeckte en bekoute hem soo dat ick ge-eert werd en ongeschend bleef dien dagh, dat icker met Armida bleef, aldus quam ick er dickwyl door eens anders bedwang, en ick ontsnapte. daer hebtghe myn hard ongeval gehoort. doch soo menighmael verlost en slavin, droegh ick noch de vorige boeyen en ketens
101. oh of ten minsten die gene, diese om de siel gehecht heeft alsoo datse niet konnen los gedaen worden, niet seyde: doolende maeghd, soeck een ander verblyf, en dat hy my niet by sich wil hebben, maer dat myn wederkomst den medoogenden bevalle, en hy my in de vorige gevangenis ontfange. aldus sprack Erminia tegens hem: en aldus gingense nacht en dagh te samen en kouten onderling.
102. Vafrino verliet den gewoonelycksten wegh, soeckende veyliger of kortere wegen. sy quamen in eene plaets na by de stad, wan de son in t westen daelt en den opgang verduystert: en sy vonden den wegh swart van bloed: en daer na sagense eenen dooden ridder in syn bloed leggen, die alle de wegen besloegh, en syn groot aensicht naer den hemel keerde, en dood wesende noch dreyghde.
103. 't gebruyck der wapenen en d'wtheemsche draght toonde dat hy een heyden was: en de schildknaep liep voorby. een ander lagh 'er wat verder, die haest Vafrino tegens quam. en hy sprack by sich selven: dit is een Christen, daer na brogt het bruyne kleed hem in twyffel: hy sprong wt den sadel, en ontdeckte syn aengesicht, en riep: ohime: Tankredi leyt hier verslagen.
104. d'ongeluckige den forssen ridder aensiende stond styf, doense door den galm der klaeghelycke stemme midden in thart geschoten werd. op den naem van Tancredi liepse haestigh toe, als een droncke en rasende vrou. het misverwde en schoone aensicht aensiende, steeghse niet maer storte ten sadel wt.
105. en sy goot over hem wt eene onwtputtelycke bronader van tranen, en eene stemme met suchjes vermengt. in wat ellendig eenen oogenblick voert u de fortuyn hier? by die, die u treurigh en bitterlyck gesien heeft, na langen tyd u naulycks weder vind: o Tancredi, en sie ick u weder, en word ick van u niet gesien. ick word van u niet gesien, hoewel ick tegenwoordigh ben, en u vindende verlies ick u eeuwighlyck.
106. ick ellendige geloofde niet datghe ymmermeer mynen oogen soud verdrietigh wesen. Ga naar voetnoot59 nu soude ick gewilligh myne blindheyd willen koopen, om u niet te sien, en ick dar u niet aensien. ohime waer is de vlam der oogen die eer soo liefelyck en schadelyck waren? waer syn de schoone straelen verborgen? waer is de roodigheyd der blosende kaecken gevloden? waer is de helderheyd vant gesicht? | |
[Folio 101rº]
| |
107. maer hoe? morssigh en duyster behaeghtghe my noch, o schoone siel, indien ghe hier binnen waert, indienghe myne klaghten hoort, vergeefme de dieverye van mynen stouten wille; en myn vermetel bestaen. ick wil de koude kuskens, die ick gehoopt hadde warmer te genieten aen de bleecke lippen ontrucken. een deel [...] Ga naar voetnoot60
108. medoogende mond, die geduurende uw leven myne droefheyd met uwe woorden pleeght te troosten; het syme geoorlooft, voor myn vertreck, my met eenigh van uwe kuskens te troosten. Ga naar voetnoot61 en misschien dan (indien ick soo stout waer om die te soecken, soudghe my die geven, die t past nu u te geven [...] Ga naar voetnoot62 het sy geoorlooft dat ick u nu omhelse, en daer na mynen geest in uwe lippen storte.
109. ontfang ghy myne siel die u volgt, voer ghyse derwaert ghy nu henen gaet. soo sprackse al steenende, en sy verdeed sich selve als door d'oogen: en scheen in eene beeck verandert. dees bequam door dese levende vochtigheyd, en ontloock altemet wat syne quynende lippen: hy opende de lippen, en mengde met geslote oogen synen sucht met hare suchjes.
110. de jongkvrou gevoelde dat de ridder steende, en tis wel noodigh datse sich wat troost: sy riep: o Tancredi open uwe oogen over dese lae[t]ste begrafenis die ick u met schreyen viere. aenschoume, die met u wil den langen wegh inslaen en aen uwe syde wil sterven. aenschoume. haest u soo niet om te vlughten; Ga naar voetnoot63 d'wterste gave, die ick van u eysche is dese.
111. Tancredi opende d'oogen, en sloeghse daer na al beroert en swaer neder: en sy treurde vast. Vafrino sprack tegens haer: dees is niet dood: besorgh hem dan eerst, en beklaegh hem daer na. en hy ontwapende hem. sy al vermoeyt en bevende, sloegh als eene medegesellin hand aen t werck. sy besagh en handelde de wonden, en hoopte als eene ervare oordeelster heyl wt de quetsuuren.
112. sy sagh dat de swaerigheyd wt de vermoeytheyd ontstond, en wt al te groot eene bloedstorting: maer sy heeft niets als alleen eenen doeck, daerse syne wonden mede afvaeght, in soo eensaeme plaetsen. minne vond ongewoone doecken, en leerdese ongewoone weetenschap van mededoogen: sy drooghde hem met heur hayr, en bond hem met heur hayr, datse afsneed.
113. om dat haer sluyer kort en dun wesende niet genoegh was voor soo veele wonden. sy had poleye nochte saffraen; maer [...] Ga naar voetnoot64 alree ontslaet hy sich van den doodslaep: alree kan hy syne oogen luchtigh en wuft opheffen. hy sagh synen knecht, en sagh de medoogende jongkvrou met wtheemschen gewade op hem leggen.
114. hy vraeghde o Vafrin, hoe of wanneer sytghe hier gekomen? en ghy die myne medelydende artzin syt? sy tusschen druck en blyschap suchtende verwde haer schoon aenschyn met roosen. ghy weet alles, antwoordse. nu beveel ick u, als uwe meestresse, swygh en rust. ghy sult genesen: berey den loon. en doen leydese syn hoofd in haeren schoot.
115. ondertusschen docht Vafrino hoe hy den verquickten in de herberge soude brengen eer het spader en duysterer werd: en sie daer quam een vendel soldaeten hy sagh wel dat het de bende van Tancredi was, wen hy den Circas ontmoete en riep hen toe na kryghsgebruyck, en hy was het met eenen. hy volghde hen niet, om dat hy niet en wilde [...] Ga naar voetnoot65
116. [...] Ga naar voetnoot66 doen sprack Tancredi, sal de dappere Argante dan een roof voor de ravens wesen? neen by god, hy blyve 'r niet, en men versteke hem niet van t graf of van de eere. | |
[Folio 101vº]
| |
117. [...] Ga naar voetnoot67
118. de vorst voeghder by: ick wil datmen naer de koningklycke stad, en niet naer myne tenten ga: dat by aldien eenigh menschelyck toeval over dit broosche leven hangt, soo sal t goed syn, dat het my daer aentaste: om dat de plaetse daer d'onsterflycke mensch sterft, misschien de baen ten hemel licht maeckt, en myne opgetoge gedachten sullen borge wesen, dat ick ten eynde van myne belofte gewandelt hebbe.
119. hy had wt: en daer gedragen wesende werd hy op de pluymen geleyd, en een geruste slaep beving hem. Vaffrino is nimmermeer van de syde der jongkvrou, hy vond eene heymelycke en beslote slaepkamer. hy ging van hier daer Godefroy was: en quam ras binnen, eer hem eenigh verbodt gedaen was, juyst doen de raed van den toekomenden aenslagh in de weegschael hing.
120. de vorst is op de sponde van t bedde daer Raimond den vermoeyden krancken man geleyt hadde, en een edele ring der maghtighsten en wysten wasser om. terwyl nu de schildknaep met hem sprack, isser niemand die vraeght of antwoord. myn heer, sprack hy, ick ben gelyck ghe belaste gegaen onder d'ongeloovigen, en heb hun leger gesocht.
121. maer verwacht nu niet dat ick u tel het ontelbaer getal deses vyands. in t voorby gaen sagh ick dat hy dalen heele velden en bergen bedeckte. ick sagh, waer ick quam dat hy de landouwe plonderde, en bronnen en beecken wtdrooghde: om datter niet waters genoegh was voor hun[n]en dorst, en dit is hun luttel tgeen Sirien maeyt.
122. maer soo de schaeren van ruyters en voetvolck een groot deel onnut syn, een volck dat van orden nochte klanck weet, nochte dat geen swaerd stroopt, en van verre alleen wreed is. Ga naar voetnoot68 wel sagh ick datter somtyds wtnemende en goede krygslie waren: die de Persiaensche troepen gevolght hebben, en misschien is dese noch eene betere rotte, die d'onsterffelycke rotte des konings genoemt word.
123. onsterflyck wordse genoemt, om dat onder dit getal noyt meer als een gebreck gevonden werd. maer sy vervult de ledige plaets, en altyd wordter een versch in gekoren, waer een ontbreeckt. de veldheer heet Emiren, geene of luttel dapperheyd heeft hy te gelyck in synen boesem: en de koning belast hem, dat hy u met allerleye treken tot eenen veldt slagh sal wtdaegen.
124. geloof nu niet dat het vyandelycke leger sal vertrecken den tweeden dagh te verschynen. maer u o Reynout past het genoegh uw hoofd te bewaren daer sy soo groot eene begeerte naer hebben: om dat de strydbaerste ter wapenen en de rustighste hun geweer en gramschap daer op gewet hebben: dewyl Armida sich selve tot eenen prys opset aen den genen die u thoofd sal afsnyden.
125. onder dese is de dappere en edele Persiaen: ick seg Altamoro de koning van Samarcant: Adrasto isser, wiens ryck gelegen is naer de grensen van Auroor, en de reus isser: een man soo verre afgescheyden van menschelyckheyd, dat hy eenen Elefant tot paerd gebreydelt heeft. Tisaferno isser, die by starck te wesen de faem heeft van den oppersten lof.
126. aldus sprack hy: en de jongeling ontstack in syn aensicht, en heeft het vier in d'oogen, hy sou willen alree onder de vyanden gewentelt te wesen, nochte hy kan in sich selven geene plaetse vinden noch sich meesteren. Vafrino doen sich tot den hopman keerende voeghder by: myn heer tis luttel tgeen tot noch toe geseyt is. hoor nu hier het besluyt der saecken: sy sullen u met de wapens van Juda bevechten. | |
[Folio 102rº]
| |
127. doen verklaerde hy van stuck tot stuck dit alles, wat bedrogh sy tegens hem geweven hadden: de wapens, t vergif, de valsche vaendels, het gehoorde stoffen, de belooningen, de beloften. veel werd hem gevraeght, veel antwoorde hy. daer op volghde onder hun een korte stilheyd. de hopman daerna het hoofd opheffende, vraeghde aen Raimond: wat is nu uw raedt?
128. en hy sprack: en my dunckt, datmen met den nieuwen dageraed, gelyck het besloten was, niet meer storme: maer datmen den toren besette: dat tgeen 'er binnen gesloten is niet na synen wil kan wt komen: en datwe onsen leger leggen en dat verstarcken tegens de hope van eenen swaerderen Ga naar voetnoot69 stryd. denck ghy daer na of het beter is Ga naar voetnoot70 tswaerd met openbaer geweld te gebruycken, of dat te ledigh te houden
129. derhalven is myn oordeel, datghe voor alle sorge moet voor u selven sorgen: want de vyand overwint door u en heerscht door u. wie voert hem aen en versekert hem sonder u? en om dat de verrader syn voornemen niet heelt, Ga naar voetnoot71 pas dat uwe soldaeten oock hunne vaendels veranderen. alsoo sal u het bedrogh ontdeckt worden, van den selven die het tegens u bedeckt.
130. de hopman antwoorde: toon eene vriendelycke genegentheyd, en wys verstand: maer nu sy besloten tgeen ghy in twyffel laet. wy sullen wttrecken tegens den vyand. nochte het leger dat het oosten temde behoorde nu binnen geenen wal of dal besloten te wesen. dat dese godloosen by klaren dage en in t open veldt onse deughd ervaren.
131. laet ons den naem der overwinninge niet begraven, nochte het trotse aensicht des overwinners, niet de wapens. en hunne krachten sullen getemt worden, vast en onbeweeghlyck voor onse heerschappye. de toren sal sich haest overgeven, of, Ga naar voetnoot72 isser anders geen belet, tis licht dien in te nemen. hier sweegh de groothartige, en men scheyde, want de vallende starren noodigdese tot slaepen. |
|