Tassoos Godefroy of Hierusalem verlost
(2013)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermdSestiende boeck.1. Het rycke gebou is rond, en in het binnenste van synen schoot, die als het middelpunt is van der ring, is 'er een hof, die verciert [is] Ga naar voetnoot1 meer als eenige die oyt bloeyden. de boose geest die 'r boumeester af was, heeft dien in tronde geweven met ongaslagelycke kringen en verwerde orden van huysingen; en hy leyt ondoorgangkelyck binnen de kromme wegen van desen bedriegelycken ommegang.
2. dese gingen door den wydsten ingang, want de groote herbergh heeft 'er honderd. hier gierden de met silver gebeelde poorten op krammen van blinckenden goude. d'oogen vergaepten sich aen de beelden, om dat het fatsoen kostelycker is als de stof: de spraeck alleen ontbrack 'er, soeck niet goddelyckers: nochte de spraeck ontbracker 'er niet, indienghe den oogen gelooft.
3. hier sietghe Alcides met syne wolle onder de Meonische maeghden kouten; al heeft hy den afgrond bevochten, de hemel is noch overigh; nu draeyt hy de spil: Min siet het, en lachter om. Iole sietghe met ongewapende rechter hand wt boertigheyd de moordaedige wapens handelen, en gedost met de leeushuyd schynt al te ruygh voor soo teere leden.
4. recht tegens over is 'er eene zee, en ghy siet haere blaeuwe velden [van] Ga naar voetnoot2 witte baeren schuymen; midden in sietghe eene dubbele rye gestelt van schepen en wapens en de wapens schitteren, het water blinckt van goud, en Leucate schynt al heel van oorloghsbrand te roocken: hier August en de Roomers; ginder sleept het Oosten Egyptenaers Arabiers en Indiaenen na. | |
[Folio 82vº]
| |
5. ghy soud seggen datter afgespoelde Cyclades in t water swommen, en bergen tegens groote bergen stieten: soo groot eenen vaert hebbense van wedersyden om malkandren met getoornde balcken t'ontmoeten; alree vliegender fackels en pylen, en de zee is alree bloedigh bespreyt met eene nieuwe nederlage. sie in eenen oogenblick is de stryd over. sie daer sietghe d'Egyptische koninginne vlughten.
6. en Antonij vlught, en verlaet de hoope der heerschappye des aerdbodems, daer hy naer stond; neen hy vlught niet, de forsse vreest niet, maer hy volght haer die vliedende hem mede sleept: ghy soud hem sien als een man die op eenen tyd raest van liefde en schaemte en gramschap [...] Ga naar voetnoot3
7. daer na in den schuylhoeck des nyls verborgen, schynt hy in haeren schoot den dood te verbeyden; en in tbehaegen van een schoon luchtigh aenschyn schynt het harde noodlot hem te troosten. met soodanige teyckeningen was het metael der koningklycke poorte onderscheyden en gesneden. na dat beyde de ridders d'oogen afkeerden van het schoone ooghwit, tradense binnen onder het twyffelachtigh dack.
8. gelyck Meander tusschen kromme en onsekere oevers speelt en met eenen twyffelachtigen stroom nu ebt nu vloeyt; en dit water nu naer de bronnen, en dat naer de zee keert; en terwyl sy komt wederkeert, en tegens sich selve stuyt: soo onwtwerrelyck Ga naar voetnoot4 vergaderen hier de wegen: maer het boeck beeldtse wt: het boeck, een geschenck der wyse, spreeckt soo daer van, dat hy den knoop ontstrickt en ontknoopt.
9. na datse de gevouwe paden verlaten hebben, soo opent sich den schoonen hof met een vrolyck aengesicht: staende water, beweeghelyck kristal, verscheyde bloemen, en verscheyde boomen, verscheyde kruyden, luchtige heuvels, beschaduwde dalen, bosschen, en speloncken doen sich op in eenen oogenblick. en de kunst die alles maeckt, bedeckt nergens tgeen schoon is, en de w [...] Ga naar voetnoot5
10. het cieraed is soo vermengt, en door versuymen syn cieraden en gelegentheden alleen natuurlyck, soo dat het een kunst van de natuur scheen, een kunst die wt vermaeck speelende haere navolghster nabootste. de lucht is niet anders als een toverwerck: de lucht die boomen dede bloeyen: eeuwigh duurt de vrucht met eeuwigen bloessem, en d'eene spruyt, terwyl d'andre ryp word.
11. de vrucht is in den boom, en oock in de bladeren, de vygh veroud boven de wassende vygh. de nieuwe en d'oude appel hangen aen eenen tack: d'een met goude, d'ander met groene schillen. de krinckelige wynstock spruyter en klimt om hoogh, daer de hof allerluchtighst is: hier heeft de druyf bitter bloessem, en daer van goud en van barnsteen, en s'is alree swanger van nectar.
12. vleyende vogelkens mengen in de groene bladen hunne dartele klancken om stryd. het windeken ruyscht, en baeren en bladen ongelyck schuddende, Ga naar voetnoot6 doetse kaeckelen. het antwoord luyde wanneer de vogelkens swygen: het schudtse soeter, wanneer de vogelkens singen: het sy by geval of by kunst, het musyckluchje vergeseltse nu, nu houd het beurt met hunne keeltjens. | |
[Folio 83rº]
| |
13. onder d'andre vlieght 'er een, met een purperen becksken, en geschakeerde pluymen, en het ontvoud syne keel wyd, en slaet een geluyd dat onse stemme gelyckt. dese liepen doen terstond derwaert, soo kunstigh sprack het, dat het wonder was. d'andren swegen en luysterden, en de winden staeckten in de lucht hun geruysch.
14. ay (song het) sie hoe zedigh en maeghdelyck de roose wtpuylt wt haere groente, te midden noch open, en midden gesloten: hoese sich min toont, hoese schooner is. sie daer na dartel ontvoutse haeren boesem wyder, sie daer na quyntse, en schynt dese niet: sy schynt dese niet die te voren duysend vrysters en duysend vryers hadde.
15. alsoo verdwynt de groente en de bloem des sterffelycken levens met het verdwynen van eenen dagh: nochte sy groeyt nochte en bloeyt niet weder, Ga naar voetnoot7 om dat de lente weder te voorschyn koomt. pluckenwe 't roosje op den frisschen uchtend van desen dagh, wiens glans ras over is. pluckenwe 't minne-roosje, minnenwe terwylwe minnende weder konnen bemint syn.
16. het sweegh, en de vogelreyen bestemden 't en hervatten het lied. de duyfkens treckbeckten, elck dierken leyde op minnen toe. de harde eycke de kuysche laurier, en al dat groote bladerighe geselschap, aerde water, scheenen liefelyck sinnen en suchjes van minne te vormen en te ademen.
17. onder soo teer en soet een gesang, onder soo veele dartele en vleyende aenlockingen treed dit paer, en verhard sich gestreng en standvastigh tegens het vleyende behaegen: het gesicht dringt van blad tot blad door, en sagh of het scheen te sien: het sagh gewisselyck de schoone en de beminde: en hy leydt in den jonferschoot, sij in t gras.
18. haer boesem is voor open, en 't somerluchje spreyt het ongetoyde hayr: sy quynt om syne schoonheyd, en hare blaeckende oogen maecken haer schoon vocht levendiger wit. gelyck een strael in t water, een lach blickter in de vochtige oogen dartel en bevende: sy hangt over hem, en [hy] Ga naar voetnoot8 leyd syn hoofd in haeren sachten schoot, en beurt hoofd by hoofd op
19. en begeerigh haer verlangende gesicht in hem weydende verteert en smelt: sy buyght voor over, en geeft syne oogen en lippen dickwils soete kuskens: nu vlughtse: en op dien oogenblick gevoeltse dat hy soo diep sucht, datse meynt: nu geeft hy den geest, en verreyst in haer. beyde de ridders verborgen wesende sagen de minnelycke treken Ga naar voetnoot9 vast aen.
20. aen de syde van de vryster, Ga naar voetnoot10 een vreemd tuygh, hing een suyver en blinckende kristalyn. sy rees op, en die tusschen syne handen hangende, als een dienaer gekoren van de dienaers Ga naar voetnoot11 der minne. sy met lachende, hy met blaeckende oogen, beschouden de verscheyde objecten als een object. sy maeckt van t glas eenen spigel voor sich self, en hy eenen spigel van haere heldere oogen.
21. sy roemt in hem en hy in haer, d'eene over de slavernye, d'ander over de heerschappye. keer ah keer, sprack de ridder, te mywaert uwe oogen daerge mede gesalight saligh maeckt: om dat, ofghe het niet en wist, myn brand door uwe schoonheyd ontsteeken word. daer in kryght de verwondering haer volkomen maecksel, meer als uw kristalyn mynen boesem toont.
22. [...] Ga naar voetnoot12 | |
[Folio 83vº]
| |
23. Armide loegh om dese rede; maer sy hiel niet op van sich te beschouwen, en van haren schoonen arbeyd: na datse thayr had gevlochten, en des selfs dartele swaeyingen met wufte orden bedwongen; kroldese de kleenste hayrkens tot ringeskens en spreyde daer bloemen op, gelyck smalto op goud: en sy paerde wtheemsche roosen met natuurlycke lelien in haeren schoonen boesem, en weefd'er een kleed van
24. nochte de fiere Paeu ontvout de staci van syne verborge veeren soo schoon niet: nochte Iris vergult en purpert haeren krommen en dauwigen schoot soo schoon voor ons gesicht niet [...] Ga naar voetnoot13
25. teere spytigheden, en aengenaeme en geruste weygeringen, en lieve vleyeryen, en vrolycke vrede, lachjes, woordtjes, en soete traentjes, en sachte kusjes [...] Ga naar voetnoot14 en daerna vereenighdese, en temperdese in t vier van taeye Ga naar voetnoot15 fackels; en maeckt'er desen wonderlycken gordel af, waermede sy haren schoone lenden gorde.
26. vant spiegelen een ende maeckende, versochtse beleefdelyck oorloof, en kuste hem en vertrock: sy is gewoon by daegh niet Ga naar voetnoot16 wt te gaen, en oversiet hare dingen, hare toverboecken. hy blyft 'er, om dat hem niet toegestaen word eenen voet te versetten of eenen oogenblick elders te blyven: en binnen het wreede perck, en onder de boomen is alleen de vryer, ten sy hy by haer is.
27. maer wanneer de nacht de geestige gelieven met aengenaeme stilte weder tot hunne boeleringen roept: dan brengense de geluckige uuren in dese hoven onder een selve dack over. maer na dat Armida, sich tot ernstiger werck begevende, den hof en haere vermaeckelyckheden verliet; quamen de twee, die achter de soden verborgen waren, trots gewapent te voorschyn.
28. gelyck een fors klepper, die eenen overwinner in de lastighe oorlooghseere ontnomen is, en als een dartel hengst in snoode ruste ongebonden onder de beesten en in de weyden dwaelt, terstond al Ga naar voetnoot17 brieschende syn hoofd derwaert keert, indien trompetklanck of blickerende stael hem weckt: alree alree wilter op aen setten en den man in den sadel draegende, geprickelt [...] Ga naar voetnoot18 in
29. soo dede dees jongeling, doen syne oogen schielyck schemerden door den glans van t harnas: dees oorlooghse en forsse brandende moed ontstelde synen geest al heel door dien blixem: hoewel hy quynde onder de naelden, en slaepdroncken van wellust was. middelertyd trad Ubaldo voor wt, en keerde hem den blinckenden diamanten schild toe.
30. en draeyde syn gesicht naer den glinsterenden beuckelaer, waerom hy er sich in spiegelde gelyck hy was, en met hoe teer een cieraed hy opgepronckt, reuck wtademde, en dartel van hayr en kleeding was: en syn swaerd (niet dat een ander sagh dat hy een swaerd had) door tooverye verwyft van al te veel pracht en soo verciert, dat het een onnut vercierssel, geen streng oorlooghstuygh geleeck.
31. gelyck een mensch van eenen diepen slaep beswaert, na het verydelen weder tot sich selven koomt, soodanigh bequam hy door sich selven te beschouwen; maer hy bleef sich niet spigelen: hy sloegh syne oogen al bevreest neder, en schaemte dede hem ter aerde sien, en hy sloot syn gesicht en [...] Ga naar voetnoot19
32. doen begon Ubaldo te spreecken: geheel Asien en Europe is in t harnas; Ga naar voetnoot20 elck staet na prys en aenbid Christus, Syrien gaet van oorloogh in arbeyd, een kleene hoeck buyten de weereld houd, o Bartels soon, u alleen in ruste besloten. het geheele aerdryck gaet u niet eens aen, o fraey ridder van een kindeken. | |
[Folio 84rº]
| |
33. wat droom of slaepsucht heeft uwe dapperheyd soo in slaep gewieght? of wat snoodheyd verlocktse? op op Godefroy het leger noodight u. fortuyn en overwinning verwachten u. koom o geluckigh kryghsman, en volvoer den wel begonnen aenslagh; en d'ongeloovige speere die ghe alree getroffen hebt sy van uw onvermydelyck swaerd ter aerde gevelt.
34. hy sweegh, en d'edele jongeling bleef eene korte wyle beroert en stockstyf en stom; maer na dat schaemte de gramschap plaets maeckte, de ridder om die forsse rede vergramt, en dat na het schaemrood een nieu vier in het aensicht ontstack, die meer roockte, en meer koockte: doen verscheurde hy het ydele cieraedt, en dese snoode pracht, en teeckens van ydele slaverny.
35. en hy spoede om te vertrecken, en ging wt de kromme verwarringen des doolhofs: ondertusschen sagh Armida den fellen wachter der koningklycke poorte dood leggen. eerst hadse achterdocht, en daerna kreeghse den snof, dat haer lief gereedt stond om te vertrecken. en sy sagh hem (ah wreed gesicht) de soete herberge snellyck den rugge bieden.
36. sy wou roepen: o ghy wreede, waer laetgheme alleen? maer de rou sloot den klanck den wegh: soo datse sich begaf tot klaghrede. bitter was het [...] Ga naar voetnoot21
37. wanneer heeft oyt Thessalische toveres met haeren onreynen mond onreyne woorden gemompelt, alsoo datse de hemelsche wielen kon verletten, en sielen wt den afgrond sleepen. alles wistse het wel, en evenwel konse niets in t werck stellen dat de hel ten minsten op hare stemme antwoorde. sy scheydt wt hare toverye, en wil proeven of schoone en smeeckende toverye Ga naar voetnoot22 eene betere toveresse sy.
38. sy loopt en bekreunt sich aen geene eere. ay waer syn nu haere triomfen en haer stoffen? dese weeght en overweeght hoe groot het ryck der Minne sy alleen met [...] Ga naar voetnoot23 en de spyt is effen als haer hooghmoed, om dat wil bemindt syn, sy de Ga naar voetnoot24 [...] Ga naar voetnoot25
39. nu bleefse ongeacht en beschimpt verlaeten, en evenwel volghtse die haer vlied en veracht, en sy tracht met traenen het geschenck van hare verachte schoonheyd te vercieren. sy gaet henen en dese bergen syn niet hard en dese wegen niet koud voor hare teere voeten. en buytens weeghs loopt haer kryten als een bode voor wt: nochte het koomt niet by hem voor dat hy aen den oever gekomen is.
40. krancksinnigh riepse: o ghy die een deel van my by u draeght, laet geen deel achter, of neemt het een, of geeft het ander weder, o doodse beyde gelyck, sta sta. dat alleen de leste stemme u ter ooren kome, ick seg van geene kuskens [...] Ga naar voetnoot26
41. doen stond de ridder stil: en sy quam al hygende en schreyende naer hem toe; soo droevigh datse niet meer moght; maer soo schoon alsse droef was. sy sagh hem aen, en bleef op hem staroogen, ende en sprack niet, of vergramt, of peynsende of niet darrende. hy saghse niet aen, en of hy se aensagh, keerde hy heymelyck en schaemsaem en traegh haer syn gesicht toe.
42. gelyck een edel musikant, eer hy hel en hoogh syne keel opent om te singen, der andren gemoeden ten medesang bereyd, met soete en laege loopjes en toonen: alsoo dese, die in hare bittere droefheyd alle hare treken en bedriegeryen niet vergeet, heft voor eerst met suchjes een gesang aen, om de siel te bereyden, daer hy de stem in druckt. | |
[Folio 84vº]
| |
43. daer na begonse: o ghy wreedaert, wacht niet dat ick u bidde, gelyck lief aen lief behoort: eenen tyd lang synwe dat geweest: indienghe nu weygert soodanigh te wesen, en de gedachtenis daer van u noch grieft: hoorme ten minsten als uwe vyandin: Ga naar voetnoot27 dan ontfangt een ander oock syn vyands gebeden: hoewel dit dat ick van u versoeck soodanigh is, datghe het geven kont behoudens uwe volkome gramschap.
44. indiengheme haet, en hier door eenigen wellust gevoelt, ick koom niet om u daer af te versteecken: gebruyckse vry. schynt by u selven rechtvaerdigh, en sytet. ick heb oock het Christen volck, ick beken het, gehaet, en u selven oock gehaet. heyden werd ick geboren. ick gebruyckte verscheyde redenen, op dat uwe heerschappye door my moght onderdruckt worden: u vervolghde ick: u ving ick: en voerde u verre van den oorloogh in onbekende en wtheemsche plaetsen.
45. ick voegher noch dit by, tgeen ghy u tot grooter schande en schade rekent, dat ick u bedroogh, u door onse minne verlockte. seker een godloose vleyery, een onrechtvaerdigh bedrogh. de bloem syns maeghdoms te laeten verwelcken, een ander tyran van syne schoonheyd te maecken: dese schoonheyd, die geweygert is aen duysend ouden tot eenen prys, den nieuwen tot eene gave op te offeren.
46. laet dit dan eene van myne bedriegeryen wesen: en de feyl van dese myne soo groote mishandelingen vermoge soo veel op u, datghe van hier vertreckt, en Ga naar voetnoot28 u deser herberge, dieghe alree soo lief gehad hebt, niet en bekreunt. ga heenen; vaer over zee; vecht, en arbeyd; verdelgh onse trouwe, ick [...] Ga naar voetnoot29 wat segge ick onse? ah niet meer de myne, u, mynen wreeden afgod, ben ick alleen getrou.
47. alleen stame toe dat ick u volge, een kleene bede tusschen vyanden. de roover en laete synen roof niet achter. gaet hy triomfeerende, de gevangen blyven niet achter. maer het leger sie uwen buyt tusschen den andren roof; en hoopt Ga naar voetnoot30 uwen roem op met dese eere: datghe uwe beschimpster hebt beschimpt. my als eene verachte dienstmaeghd met vingeren nawysende.
48. verachte dienstmaeght, voor wien moet ick dit hayr meer behoeden, nu het snoode by u is? eene slaefsche draght [...] Ga naar voetnoot31 by den tittel van eene slavinne? u sal ick volgen, onder vyandlycke slaghordens, wanneer de krygh op syn heetste is. ick heb den moed, ick heb de kracht wel, die op magh om paerden te mennen, om een speer te voeren.
49. ick sal syn, watghe wilt, schildknaep of schild. 'k en sal me niet verschoonen om u te beschermen. ick bid u by dese borsten, by desen naeckten hals, [...] Ga naar voetnoot32 misschien sal 'er geen onchristen soo wreed wesen, die u sal willen quetsen, om my niet te wonden, Ga naar voetnoot33 den wraecklust toegevende dese verachte schoonheyd, hoedanigh sy is.
50. ellendige laetghe u noch wat duncken? stoftghe noch van versmade schoonheyd, die niets en verwerft? meer wildese spreecken; maer traenen beletten het, die als eene bron wt eene steenrots sprongen. doen wildese met een ootmoedig gelaet syne hand of mantel vatten, en hy deysde, weerstondse, en overwon; en minne vond den toegang in hem behindert, het schreyen den wtgang.
51. min werd niet ingelaten om in den boesem, van rede bevroren, hare oude vlammen t'ontsteken. ten minsten quam 'er medoogen in plaets. eene speelnoodt van minne, hoewel sy kuysch is: en beweeghde hem soo, dat hy syne tranen met moeyte kon breydelen. doch hielse de teere genegentheyd binnen, en dat soo veel te meer de toveres haer wesen veynsde en maeckte.
52. daer na antwoorde hy: o Armida my moeyt uwer genoegh [...] Ga naar voetnoot34 myn haet nochte gramschap is het niet. wraeck eysch ick niet. nochte gedenck geen leet. nochte ghy syt slavinne nochte vyandin. ghy hebt, tis waer, gedoolt, en syt de maet te buyten gegaen, door t oeffenen van minne en vyandschap. | |
[Folio 85rº]
| |
53. maer het syn menschelycke gebreken, en gemeene gebreken. ick vergeef het de wetten van uw land, en de sexe, en de jaeren. ick heb oock eensdeels gefeylt, wil ick niet lochenen barmhartigh te syn, soo kan t niet geschieden, dat ick u veroordeele: nochte de blyschap nochte tverdriet sullen by my in geene waerde en eerlycke gedachtenis wesen. ick blyf uw ridder, soo verre het [d’oorlogh van] Ga naar voetnoot35 Asien, en t geloof met eere lyden kan.
54. ah, terwyl hier nu het eynde is, [...] Ga naar voetnoot36 en binnen dese eensaeme grenssen der weereld, blyve hunne gedachtenis begraven. dat dese daed alleen in Europe en hare twee naburige deelen onder myne andre daden geswegen werde. ah niet te willen (wat een e [...]) Ga naar voetnoot37 uwe schoonheyd, uwe dapperheyd, uw koni[n]gklyck bloed.
55. blyf in vrede, ick ga, t is u niet geoorlooft mede te gaen: dieme geleydt verbiedt het mij. blyf, of ga behouden langs andre wegen. en set als eene wyse uw voornemen gerust. sy terwyl de ridder haer soo aensprack, hiel beroert en ontrust geene eene plaetse. sy keerde al over eene wyle overdwars hem versmadelyck haer aengesicht toe, int ende borstse met scheldwoorden wt.
56. Sofia heeft u niet voortgebrogt, en ghy syt niet wt Grieckschen bloede gesproten. de rasende zeebaeren en de bevrose Kaukasus heeft u geteelt, en een Hyrcanische tiger hebtghe gesogen. wat veyns ick langer? d'onbarmhartige mensch heeft niet een eenigh teecken van menschelycke beleeftheyd getoont. verschiet hy syne verwe wel? misschien baed hy syne oogen door mynen rouwe, of loost een eenigh suchje?
57. maer wat war ick ondereen, en wat hael ick al op? indienme vlied en verlaet dien ick my offer: als een goed overwinner, van eenen vyandlycken misdaedigen de misdaed vergeet, en harde feylen vergeeft. hoor hoe hy raed, hoor hoe de kuysche Xenokraet van minne redeneert. o hemel, o goden, waertoe lydghe dese godloosheden, blixem [...] Ga naar voetnoot38
58. o ghy wreedaert, ga henen met den vrede dienghe my laet. ga henen ghy ongerechtige. ghy sultme haest een naeckten geest, volghsaeme schimme onscheydbaer achter u hebben. soo lief als ick u gehad hebbe, soo sal ick u als eene nieuwe raserye met slangen en fackels ontstellen. en is t u geluck, datghe door zee raeckt, datghe klippen en baeren ontvlught: en in den oorloogh koomt:
59. daer sultghe als een godloos soldaet, kranck in den bloede en onder de dooden leggende uwe misdaed boeten: Armida dickwyl by haeren name roepen, met d'wterste nocken: dit hoop ick te hooren. hier besweeck de geest der bedroefde: nochte sy druckte dese leste woorden niet ten vollen wt: en lagh half dood, en smolt van een kil sweet, en loock hare oogen.
60. Armida ghy loockt uwe oogen: de gierige hemel benyde uwe martelerye troost. o ellendige sla uwe oogen op: waerom en sietghe de bittere traenen nu niet in d'oogen van uwen vyand? o kontghe hem hooren, o hoe lief soude u tgerucht van syne suchten versachten. hy geeft soo veel hy kan, en neemt (en ghy gelooft het niet) met een deerlyck gesicht syn leste oorlof van u.
61. wat sal hy nu doen? sal hy dese soo tusschen leven en dood op den baeren oever Ga naar voetnoot39 laeten? beleeftheyd houd hem te rugge, medoogen breydelt hem. de harde nood lyd het niet. hy scheyd, en het hayr der gene die hem geleyd is vervult van luchtige windekens. het goude seyl vlieght over de diepe zee. hy siet naer den oever, en d'oever gaet schuyl.
62. na datse verlaeten en stom weder bekomt, sietse rondom soo verre sy sien magh. Ga naar voetnoot40 is hy heen gegaen, seydse, en heeftme hier in lyfsgevaer gelaeten? niet een oogenblick getoeft: heeft de verraeder in den wtersten nood my niet eene kleene hulp bewesen? en noch bemin ick hem? en ick sit noch ongewroken op den oever en klaegh?
63. wat behelp ickme langer met schreyen? heb ick dan geene andre wapens, geene andre treken? wat volgh [ick] den godloosen achter aen. nochte d'afgrond sal hem geen schuylhoeck nochte de hemel geene veylige kerck verstrecken. genaeck hem alree, gryp hem, en scheur syn hart, en hang de gespreyde leden op, tot eenen schandelycken spigel. hy is meester in wreedheyd: ick wil hem in syne kunst overtreffen. maer waer ben ick? wat spreeck ick? | |
[Folio 85vº]
| |
64. ellendige Armida, doenghe hem gevangen had, behoordeghe en hy was het wel waerdigh, wreedt tegens desen wreedaert te wesen: nu verhit u de spyt te spade, en versuymachtigh vergramtghe u; doch indien geene schoonheyd of loos vernuft yets vermagh, myn wensch sal niet ydel of krachteloos wesen. o myne versmaede schoonheyd, van u, om dat u 't leet geschiede, verwachtmen de felle wraecke.
65. dese schoonheyd sal myn loon syn van den afhouwer des gruwelycken hoofds. o myne vermaerde vryers, sie ick eysch yets Ga naar voetnoot41 van u dat swaer valt, maer eenen eerlycken aenslagh. ick, die met groote ryckdommen [...] Ga naar voetnoot42 ben tot vergelding met wraecke bereydt, indien ick onwaerdigh ben tot sulck eenen prys verkocht te worden, soo is de schoonheyd eene ydele natuurgaef.
66. rampsalige gaeve, ick weyger u: en met eenen haete ick koningin en levendigh, en oyt geboren te wesen. terwyl ick noch leef word de hoop alleen van soete wraecke gemaeckt. aldus raestse met afgebroke woorden, en keert haeren voet van den verlaeten oever, wel toonende wat al gramschaps sy kropte. sy spreyde thayr, green van ter syde, ontstack in haer aensicht.
67. in haere wooning koomende, roeptse met eene ysselycke tonge driehonderdt mael d'Avernsche godtheyd aen. sy vervult de lucht met swarte wolcken: en d'eeuwige groote dwaelstarre werd doodverwigh op eenen oogenblick: en de wind blies en schudde den last der bergen. alree loeyde d'afgrond onder haere voeten. soo seer als het hof draeyde, soudtge een toornigh gepiep, en gebrul en gebriesch en geblaf hooren.
68. al heel wordtse omringt van eene schaduwe, die meer is als de nacht, en daer niet een straeltjen lichts in gemengt is; ten sy, terwyl eene blickering schittert in den diepen nevel. int ende verdween de schaduwe: en de son quam met bleecke straelen te voorschyn: nochte de lucht is noch niet recht vrolyck. nochte thof verschynt meer, nochte eenigh litteecken des selfs, nochte ghy kunt niet seggen: daer stond het.
69. gelyck wanneer de wolcken geweldige beelden in de lucht maecken, en die weynigh duuren, die de wind verstuyven of de son verdwynen doet: gelyck een Ga naar voetnoot43 droom, dien een krancke sich verbeeld, Ga naar voetnoot44 voorby vlieght. alsoo verdween de wooning, en de bergen bleeven alleen over, en d'ysselyckheyd, die 'r de natuur maeckte: sy set sich op hare karre, diese 'r gereedt heeft, en geeft sich in de lucht, gelyckse gewoon is.
70. omgordt met wolcken en luydruchtige dwarrelwinden, betreedse de wolcken, en sleept met hare vlught een windeken na: sy vaert voorby d'oevers die onder d'andere asse leggen, en de landen wier inwoonders onbekent syn. sy vaert voorby de merckpaelen van Alcides, nochte sy genaeckt Spanjen nochte Moorenlandt: maer in de lucht hangende vervolghtse haeren cours, tot datse koomt aen d'oevers van Syrien.
71. daer looptse buytens weeghs naer Damasko toe: maer vlied het verlangen van soo lief een vaderland: en ryd met haere karre naer den onvruchtbaren oever, daer haer slot in t water gebout is. daer gekomen wesende, versteecktse knechten en maeghden van hare tegenwoordigheyd, en verkiest een eensaem cabinet: en loopt twyffelachtigh door allerleye gedachten henen; maer de schaemte wyckt haest voor de gramschap.
72. ick en sal, seytse, niet heenen gaen, voor dat de koning van Egypten het Oosten wapent. het lustme alle treken weder voor te nemen, en in allerleye ongewoone gestaltenissen my te veranderen. boogh en swaerd te hanteeren: en my slavin van d'allermaghtightste te maecken, en die om stryd op te wecken, myne eere en achtbaerheyd stel men aen d'eene syde [...] Ga naar voetnoot45
73. beschuldigh my nu niet, myn vooght en oom laster sich selven, die het aldus begeerde, hy heeft eerst de dartele siel, en broosse sexe tot onbehoorlyck[e] diensten beroepen. hy self heeftme tot eene landloopster gemaeckt: en hy self de stoutigheyd aengeprickelt, en de schaemte ontbonden. alles wyte ick het hem, wat ick onbetamelycks wt minne dede, of tgeen ick wt gramschap bedryven sal. | |
[Folio 86rº]
| |
74. aldus besluytse; en vergadert haestelyck ridders en vrouwen, pagien en trouwanten: en ontvout in trots gereedtschap en in keurssen hare kunsten en koningklyck geluck: en sy geeft sich op den wegh, en daer is niemand die vaeck kryght, of by son of maeneschyn; voor datse komen, daer de schaeren [van] hare vrienden de opene velden van Gaza bedecken. |
|