Tassoos Godefroy of Hierusalem verlost
(2013)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermdVyftiende gesang.1. Alree riep de schoone wassende strael alle dieren op aerdryck weder tot hunnen arbeyd: wanneer de wyse, by de twee ridders komende, het blad, den schild, en de goude roede brogt. bereyd u, sprack hy, tot de lange reyse, eer de dagh, die opdringt hooger ryst. hou daer, tgeen ick u belooft hebbe, en de besweering der toveres kan overwinnen.
2. sy waren alree opgestaen, en hadden de wapens aen hunne grove [leden] Ga naar voetnoot1 getrocken. waerom sy, langs wegen die van den dagh niet beschenen worden, den ouden man haestelyck volghden; en int wederkeeren betredense de selve voetstappen, diese inkomende geset hadden: maer aen het bedde van synen vliet komende sprack hy tegens hen: myne vrienden gaet geluckigh henen, ick geef u oorlof.
3. de vliet ontfingse in synen diepen schoot, en dreef en droegh soetelyck het water naer boven: gelyck een licht blad sich plagh te verheffen, dat met kracht naer beneden gebogen was, en daerna sette hyse op de sachte kanten. hier sagense alree de beloofde leydsvrou. sy sagen een kleen schuytjen, en eene gesonden jongvrou achter in, diese voeren soude.
4. sy was gepruyckt, en beleeft van opsicht, en gunstigh, en sedigh: en van wesen den engelen gelyck. soo veel licht scheen om haer datse blaeckte en flonckerde. ghy soud seggen dat haer keurs nu blaeu nu rood was, en die nam duysenderleye verwen aen: soo dat soo menighmael een mensch sich keerde om haer te beschouwen, dunckt hem dat sy altyd verscheyden is.
5. de pluym die den hals eener edele en verliefde duyve omringt, ryst nimmermeer overende in de selve gestalte, maer besprenckelt sich door den sonneschyn met verscheyde verwen, nu schyntse een bagge van blaeckenden robyn: nu maeckt haer tlicht van groene esmerald: nu mengeltse die te saemen, en wuft en veranderlyck wesende, vernoeght d'aenschouwers op duysenderleye wyse. | |
[Folio 79vº]
| |
6. o ghy geluckige sprackse, treed in dit scheepken, waermede ick veyligh over den Oceaen vaer: en wien alle winden mede syn, alle tyden stil, en alle swaere last licht valt. myn heer maecktme tot uwe dienstmaeghd en leydsvrou, ick ben niet spaerigh van syne gunst. aldus sprack de jongkvrou; en dede het kromme pynhout Ga naar voetnoot2 nader aen den oever leggen.
7. na dat hy bevracht is met het edele paer, duwt hy van land, en [...] Ga naar voetnoot3 en seylree wesende, satse aen troer, en stuurde. de stroom werd opgeblasen, soo [dat] hyt Ga naar voetnoot4 vlot wel op synen rugge kon draegen: maer dit is soo licht, dat het door alle beecken wel soude mogen vaeren, hoe luttel het water door den regen gewassen waer.
8. de winden dreven de seylen sneller als sy gewoon waeren naer den strand. het water werd wit van grys schuym, en van achteren gebroken hoortghe het ruysschen. siet sy quamen doen daer de stroom in een ruymer bed de loopende baren stilde, en sich in de wyde kolcken der zee verloor, of tot niet liep, of niet scheen te wesen.
9. naulyx raeckt het wonderlycke schip doen den beroerden boord der zee, of de wolcken verstoven, en de swaere noordwind, die eenen donckeren slaghregen dreyghde, hiel op: een sachte koelte slechte de waterbergen, en krulde alleen den schoonen blaeuwen schoot; en de hemel, met eene liefelycke helderheyd begoten, loegh, soo datmen hem noyt klaerder sagh.
10. het scheepken liep voorby Ascalon, en ging ter slincker hand naer het westen toe, en vond sich haest by Gaza, twelck van ouds een haven van Gaza was: maer zedert groeyende wt een anders puynhoop, werd eene groote en maghtige stad, en de plaetsen waerender doen met menschen soo vervult als het zand aen de zee leyd.
11. de zeylende hunne oogen landewaert keerende, sagen ontelbaere tenten: sy sagen ruyters en voetvolck trecken, en van de stad naer den stryd keeren, en den sandigen wegh van gelade kameelen en Elefanten betreden en gesleten: daerna sagense in de holle diepte van de haven de schepen aen t ancker gebonden en gelet. Ga naar voetnoot5
12. andre sagense de zeylen ophaelen, en andre de snelle en geswinde riemen handelen, en den sachten schoot van hun en van de voorstevens getroffen schuymen over beyde syden. doen sprack de jongkvrou: hoewel sy het strand vervullen, en dat het de zee van t wreede volck is, daerom en heeft de maghtige tyran noch alle de scharen niet onder sich gebragt.
13. hy heeft alleen dese wt het E[g]yptische ryck en int ronde vergadert, nu verwacht hyse die van verre komen: om dat syne woeste heerschappye sich verre in t oosten en int zuyden wtbreyt. soo dat ick hoop, dat wy genoegh eerst sullen wederkeeren, als hy syne tenten opbreeckt. en hy antwoorde o dees [...] Ga naar voetnoot6
14. terwyl hy Ga naar voetnoot7 dit sprack scheen het schip van 't eene tot het andre schip te vliegen, gelyck d'arend plagh veyligh andre vogels voorby te swieren, en over hen heenen vliegende soo dicht de son te genaecken, dat geen oogh hem langer bekennen kon: en 't en heeft vrees nochte sorge dat yemand het belette of volge en het verveert en vervreemt van hun.
15. en in eenen oogenblick is het over Raffia, eene stadt, die voor aen in Sirien leyt daer Egypten aen grenst: hier na koomt het aen den dorren oever van Rinocera. niet verre van daer openbaert sich een bergh, die met syn trotse perruyck over zee reyckt, en syne voeten in d'ongestadige golven spoelt, in wiens schoot het gebeente van Pompeius begraven leyt.
16. daer na vertoont sich Damiate, en de Nyl als of hy door syne seven vermaerde havens de zee hemelsch vocht tot tol gaf, en noch door honderd andre mindre keelen: en tseylde voorby de stad die van t stercke Grieckenland Ga naar voetnoot8 voor de Griecksche burgers gebout is, en voorby Pharos, een eyland dat eertyds verre van t strand lagh, en sich nu by het strand voeght. | |
[Folio 80rº]
| |
17. Rodes en Creten verre naer d'asse siense niet, en Africa word lange, op de geploeghde en vruchtbaere zee: binnen lands vruchtbaer van gedroghten en onvruchtbaer sand. sy schaven Marmarica, en schaven het land, daer Cirene vyf steden heeft: hier leyt Tolomita, en daerna sietmen by stil water het fabelachtigh Lete rysen.
18. de grootste Sirte die den schippers hinderlyck is, trockse in den afgrond naer [...] Ga naar voetnoot9 en het hoofd van Judith bleef achter, en doen voerense voorby den mond van Magra. Tripoli saghmen op den oever, en hier tegens over lagh Malta laegh, en verborgen in de baren: en daer na bleef Alzerbe, dat nu eene herbergh der Lotofagi is, achter hun leggen met d'andre Sirten.
19. daer na sagense Tunis op den krommen oever, dat eenen bergh heeft op elcke syde van synen inham: Tunis eenen rycken en heerlycken troon, by wiens grootheyd Libyen niets is te achten: Sicilien leyt aen syne syde, en het groote Lilibeo beurter syn voorhoofd op. doen wees de jongkvrou aen de twee ridders de plaetse daer Carthago stond.
20. daer leyd het hooge Kartago, en het strand bewaert naulyx de hooge litteeckens van synen val. bout steden bout rycken, sand en gras wast over pracht en prael. en [de mensch] Ga naar voetnoot10 schynt het sich te belgen dat hy sterflyck is; o ons trots en begeerigh harte. sy quamen ginder te Biserte, en verder haddense het eyland Sardis aen d'andre syde.
21. sy renden voorby de plaetsen daer de Numiden nu een dwaelende harders leven leyden. sy vonden Bugia en Algiers beruchte roofnesten, en hooger op vondense Oran, en sy voeren langs d'oevers van Tetnaen, eene voedster van leeuwen en elefanten. nu is t het ryck van Marocco, en dit van Fez: en Granade vaert hier recht over.
22. alree synse daer van waer de zee tusschen de landen loopt, door eenen wegh dien men versiert Alcides arbeyd te wesen: en mogelyck is het waer dat het een heele oever was, en een diepe inbreuck dien in twee gesplist hebbe. d'Oceaen isser met gewelt ingeboort, en de bare heeft hier Abile en daer Calpe gestuwt: Spanjen en Libyen met eene naeuwe keel gedeelt: soo kan de lange eeuwe d'oudheyd veranderen.
23. viermael was de son in 't oosten verscheenen, zedert dat het schip sich van den oever ontmeerde: nocht noyt, twelck niet noodigh was, ging het in de haven leggen, en heeft alree soo veel weghs afgeleyt. nu loopt het in de straet, en vaert door den korten ingang, en geeft sich in d'endeloose zee. is de zee soo maghtigh daer d'aerde haer sluyt: wat salse daer wesen daerse daerde in haeren boesem heeft?
24. het vruchtbaere Calis en d'andre twee nabuurige steden, vertoonen sich niet meer in de hooge baeren. het aerdryck en alle stranden syn geweken: de hemel Ga naar voetnoot11 is de zeegrens de zee de hemelgrens. doen sprack Ubaldo: o jongkvrou die ons in dese eyndeloose zee gevoert hebt, Ga naar voetnoot12 segh ons, Ga naar voetnoot13 of yemand oyt hier geweest heeft, of verder in de weereld daerwe na toe loopen eenigh inwoonder gevonden word?
25. sy antwoorde: na dat Hercules de gedroghten van Libyen en Spanjen hadde verslagen, en alle uwe stranden doorsien en verovert: dar hy den diepen Oceaen niet besoecken. hy merckte het perck, en benaude de stoutheyd des menschelycken vernuft[s] binnen al te enge kreyssen: maer Ulisses wuft om te sien en te weten, versmade de teeckens die hy gemerckt had.
26. en hy voer de pylers voorby, en ontvoude de stoute vlught syner riemen in de baere zee, maer ten baete hem niet ervaeren te water te wesen, om dat de vratige Oceaen hem inslickte: en syn groote val leyter met syn lichaem noch bedeckt, twelck voor u nu swygh:\ was 'er misschien yemand anders door storm gedreven, of hy keerde noyt weder, of hy verdronck.
27. of wel de groote zee, dieghe ploeght onbekend is, sy verberght evenwel duysend eylanden en duysend rycken. nocht de landen hebben geene inwoonders gebreck: maer syn oock vruchtbaer, gelyck d'uwe. dese syn tot vruchtbaerheyd genegen: nochte de kracht die 'r de son instort kan niet onvruchtbaer wesen. doen vraeghde Ubaldo wederom: seghme wat syn de wetten, en hoedanigh is de godsdienst der verborge weereld. | |
[Folio 80vº]
| |
28. d'andre antwoorde hem: sy heeft verscheyde legers, verscheyde gebruycken en gewoonten en vertellingen: d'een aenbid de beesten, d'ander d'algemeene moeder d'ander de son en d'ander de starren. daer syn 'er die met gruwelycke spyse de felle en schelmsche tafel beslaen. in 't kort geseydt, een yegelyck van daer Calpe leyt is woest van zeden, godloos van geloof.
29. de ridder sprack weder: wil dees god dan, die afdaelde om de schrift te verlichten, allen den glans der waerheyd weder bedecken, voor dit soo groot een deel der weereld? neen, antwoordese, maer het ingevoerde geloof van sinte Peter en alle burgerlycke kunsten [...] Ga naar voetnoot14 nochte ten sal altyd niet wesen, dat de lange reys dese van uw volck sal afscheyden.
30. de tyd sal komen, dat de merckpaelen van Hercules ydele sproockjes sullen schynen voor ervare schippers: en de veergelegen onbefaemde zeen, en onbekende rycken, onder u doorluchtigh wesen. dan sal 't gebeuren dat de stoutste van alle kielen beschout en omvaert al wat de zee omringt, en een ongemete gevaerte triomfeerende en de zon naerjagende, den aerdbodem sal meten.
31. een man [wt] Ligurien sal 't hart hebben sich eerst op d'onbekende vaert te begeven. dan salmen niet meer swaer of schrickelyck achten het dreygende gebulder des winds, nochte d'ongastvrye zee, nochte twyffelachtigh oord; dan sullen de groothartighste [...] Ga naar voetnoot15
32. ghy Colombo sult de geluckige sprieten soo verre onder een nieuwe asse ontvouwen, dat de Faem, die duysend oogen en duysend pennen heeft, naulycks de vlught met hare oogen sal volgen. laet sy Alcides en Bacchus trompetten: 't is uwe naneven genoegh datse eens van u alleen sal singen: overmits dit weynighe eene lange gedachtenis sal geven aen historie en treffelycke poësy.
33. aldus sprackse en liep door de golvende straet westwaert, en boogh sich ten zuyden, en sagh hoe de zon over haer naer beneden viel, en hoe de dagh van achteren herboren werd. en doen de schoone Auroor haere straelen en daudruppels rondom saeyde, doen dede sich flaeuwelyck van verre een bergh op, die syne kruyn in de wolcken verborgh.
34. en sy sagen hem daer na voortkomen, doen 'er alle nevels afgeschoven waeren, op de wyse van eene grafspitse, dun in top, en grof in t midden. en hy vertoonde sich doen als of hy smoockte, als de bergh dien Enceladus op synen rugge heeft: die wt syne eyge natuur by daege roockt, en daer na by nacht den hemel met vier verlicht.
35. endelyck sagense andre eylanden andre hangende, min steyl en verheven. en dese waren de geluckige eylanden, aldus noemdese d'oude eeuwe. wie de hemel soo gunstigh was, dat de landen ongeploeght van self wieschen, en d'ongesnoeyde wynstock daer bloeyde met aengenamer vruchten.
36. d'olyven hielden niet op van hier altyd te groeyen, en men seyt datter de honigh van self wt holle eycken druypt: en beecken ten berge afschieten met soete wateren en een soet geruys: en westewindekens en dau de somerstralen soo maetigen, dat u geene hitte lastigh valt: en hier d'Elysiaensche velden en de vermaerde zetels syn, en de rustplaetsen der salige sielen.
37. de jongkvrou quam herwaert naer toe, en sprack: nu sytghe niet verre van t ende uwer reyse. ghy siet nu het eyland der Fortuyne, waer van soo groot een maer twyffelachtigh gerucht tot u gekomen is: sy syn wel schoon vrolyck en vruchtbaer, maer veele valscheyd mengt sich onder de waerheyd. aldus spreeckende naby genoegh [...] Ga naar voetnoot16
38. doen begon Carlo: indien dit de hooge toght, daerghe ons naer toevoert o jongkvrou, toelaet, laetme te lande springen, en dese onbekende oevers besichtigen: het volck en hunnen godsdienst besichtigen, en dit alles daer een wys mensch my om benyd: wanneertme lusten sal de gesiene nieuwigheden te vertellen en te seggen: ick ben 'er geweest. | |
[Folio 81rº]
| |
39. sy antwoord hem: tis wel vraegens waerdigh; maer wat vermagh ick indien het onschenbare en gestrenge besluyt des hemels dit de goede begeerte weygert? om dat de tyd noch niet heel om is, dien god tot de groote ontdeckinge geset heeft: nocht 't en is u niet geoorlooft waerachtige tyding wt den diepen Oceaen in uwe weereld te brengen.
40. boven tgebruyck en de wetenschap der schippers is t u uyt genade gegunt door dese wateren te vaeren; en te genaecken daer de ridder besloten is, en hem te brengen aen d'andre syde der weereld. dat sy u genoegh, en na hoogere dingen te staen, dat waer hoovaerdye, en met het noodlodt worstelen. hier sweeghse; en alree scheen teerste eyland lager te sincken, en het twede sich te verheffen.
41. sy toonende datse ten oosten alle in orden wtgestreckt lagen: en dat de tusschen loopende zee hier by na even breed is. set sich […] Ga naar voetnoot17 om d'inwoonders huysen en ackerwerck te sien en andre teeckens [...] Ga naar voetnoot18 drie syn 'er woest, en de beesten hebben 'er op bergen en in bosschen veylige schuylhoecken.
42. in eene der woeste eylanden is een afgelegen plaets, daer d'oever sich kromt en twee lange hoornen wtsteeckt, en eenen ruymen boesem binnen sich verschuylt, en een klip maeckt er een haven, een klip die tvoorhoofd den lande, den rugge de zee toekeert daerse wt de diepte op de rotse aen loopt en klooft en bruyst. twee groote rotsen verheffen sich over beyde syden, en hoogh als torens verstrecken baeckens voor de zeeluyden.
43. de veylige zee swygter gerustelyck onder. boven heeft se een schaduwigh prieel swart van bladeren, en te middewege leyter eene spelonck, genoeghelyck van veyl, schaduwe en zoet water. men bind hier geene kabel aen, nocht geen ancker breydelt de moede schepen met bytenden tand. de jongkvrou seylt binnen soo eensaemen en Ga naar voetnoot19 gerusten plaets, en haelt het opgehaelde seyl in.
44. doen sprackse: aenschou dit hoogh gevaert dat op den top van desen bergh leydt. daer luyert de Christen ridder door spys en haet en verydelt en scharst. ghy lieden sult met het geleyde der wassende son uwen voet op dese steylte setten: nochte het wachten verdriete u; overmits 'er alle uuren, wtgeseyt de morgenuur, ongeluckigh syn.
45. wel mooghtghe met het daghlicht, dat noch schynt, tot aen den bergh gaen. sy sette[n] hunne voeten op het gewenschte strand, doort bevel der edele leydsvrou; en vonden den wegh, diese soo luchtigh daer brogt, datse niet eens moede waeren; en doenser quamen, was de sonwagen noch verre boven den Oceaen.
46. sy sagender hoe de hooge en trotse top door steylten en gebroke wegen opsteegh, en dat in t ende alle den wegh met nevel en ryp besaeyt was: daer na heeft hy bloemen en kruyden; by de gryse kin bloeyde het groene hayr, en het ys hing 'er aen lelien en teere roosen. soo veel vattens heeft de toverkunst aen de natuur.
47. de twee ridders in een' wilde en woeste plaets met schaduwen becingelt, hielden stand aen den voet des berghs: en doen de son, d'eeuwige bron des gouden lichts den hemel met nieuwe straelen besprengde: riepense beyde, op op, en sy begonnen hunne reyse met eenen vaerdigen en stouten wille. maer daer quamen, ick en weet niet waer van daen, en sy weken ter syden af, dieren die ysselyck en verscheyde kropen.
48. sy beurden hoof[d] en kam op geschubt met morssigh goud: en de hals was opgeblasen van gramschap: d'oogen brandden: en sy verschuijlden alle de wegen onder hunnen buyck, en ademden roock en vergif. nu krompense, nu breydense de knoopige krollen wt, en sleepten tlyf na. soodanigh vertoonde sich de gewoone wacht: nochte de ridders verletten daerom niet. | |
[Folio 81vº]
| |
49. Karel stroopte alree den degen, en besprong de slangen. maer d'ander riep hem toe: wat doetghe? wat bestaetghe? meentghe door kracht van handen met sulcken geweer de verweerende slang t'overwinnen? en hy schudde d'onsterfelycke goude roede, alsoo dat het beest die hoorde fissen: Ga naar voetnoot20 en snellyck voor tgerucht al bevreest vliedende, liet desen toegangen vry en verschool sich.
50. een felle leeu die brulde en nors green trachte syne pooten naer hen toe te setten, en rechte syne hayren en ontsloot en verwyde de schrickelycke holen synes gulsigen muyls; sloegh sich met synen staert en prickelde syne grimmigheyd; maer hy verneemt soo ras de roede niet, of een heymelycke schrick vriest om syn hart, en verjaeght alle syne aengebore stoutigheyd.
51. het paer ging geswind syns weeghs, maer nu heeft het voor de borst ysselycke vyanden van oorlogende dieren van verscheyde spraecken, verscheyde van beweging en verscheyde van gestalte. al watter fel en wanschapen, tusschen den Nyl en de grensen van Atlas dwaelt, schynt hier te versamelen, en soo veele beesten als Ercinien in haeren boesem en soo veel Hircanien in syne bosschen heeft.
52. doch geen soo fel en grof een heyr koomter niet dat hen stuyt Ga naar voetnoot21 of tegenstaet: maer, een nieu wonder, het word met een sacht gefis, Ga naar voetnoot22 en eenen oogenblick verjaeght. het triomfeerende paer kryght nu den rug des bergs in sonder leet; behalven voor soo veel de koude en scharpte des harden weghs de reyse vertraeght.
53. maer na datse nu door het sneeu geraeckt, en de woestheyd en steylheyd te boven syn, soo vindense eenen schoonen laeuwen hemel soet van lucht, en Ga naar voetnoot23 het plat des bergs boven ruym en open. altyd versche en ruyckende luchjes blasender met een geduurigh en seker geruys. nochte hun geblas, gelyck in andre landouwen, sluymert niet, of wyckt af, met het omswayen der sonne.
54. nochte dese plaetse heeft als andre landouwe niet vorst en hitte, wolcken en sonneschyn by beurten; maer de hemel is 'er altyd met witten glans behangen, en hy wintert nochte somert niet; Ga naar voetnoot24 en voed de kruyden in de beemden, bloemen in de kruyden, reuck in de bloemen, schaduwe in d'eeuwige boomen.
55. de ridders de scharpe hooghte overgesteygert wesende, voelde[n] sich eenighsins mat en moede, weshalven sy sachtelyck door desen gebloemden wegh gingen; nu hunne voeten voortsettende nu stilstaende: wanneer eene bron, die hen noodighde om de drooge lippen te spoelen, hoogh wt eene rotse storte, en door eene breede ader en wel duysend pypkens de kruyden met druppels besprengde.
56. maer daer na versamelde 't water tusschen de groene kanten gelyckelyck in eene diepe gote; en ruyscht kil en duyster onder de schaduwe van gedurigh loof: doch soo doorluchtigh, dat het van syne schoonheyd op den ondersten grond niets en heelt; en op syne oevers verheft sich het kruyd, Ga naar voetnoot25 en maeckter eenen sachten en frisschen setel.
57. dat is de lachbron, en dat is de beeck die doodelyck gevaer in sich behelst. nu hier past het ons, onse begeerte te breydelen, en seer voorsichtigh te wesen. laet ons d'ooren sluyten voor het soet gesang en het lachen deser soete en bevallige Sirene. aldus gingen we endelyck daer de wufte beeck, sich in eene grootere ruymte geeft, en een leck maeckt.
58. daer is op den boord eene tafel met kostelycke en leckere spyse gedeckt: en twee dartele en kaeckelachtige juffertjes gaen al spelende door het klaere water: nu besprenckelense sich in t aenschyn: nu loopense om stryd wie eerst honck sal hebben. doen dompeldense sich, en ontblooten hoofd en rugh endelyck na het snel rennen. | |
[Folio 82r°]
| |
59. de naeckte en schoone swemsters ontvonckten een luttel de strenge borsten der beyde ridders; soo datse stand hielden, omse te beschouwen: en sy volghden hunne oogen Ga naar voetnoot26 en hunne wellusjes. middelertyd gaf sich eene om hoogh, en toonde den hemel de mammekens, en van onder den schoot opwaert al wat het gesicht verlockt; en het meyr was een schoon decksel voor d'andre leden.
60. gelyck de morgenstar al bedruppelt en bedaut wt de baeren ryst: of gelyck de minnegodes nu geboren wordende opbobbelt wt het vruchtbaere zeeschuym, soodanigh verscheen dese: soodanigh droop haer blonde hayr van kristalyne vocht. daer na draeydese haere oogen, en doen veynsdese datse dese twee sagh, en stond al heel in sich selve getogen.
61. en s’ontstrickte Ga naar voetnoot27 haestelyck het hayr datse op de kruyn van haeren hoofde in eenen eenigen knoop versamelt had; het welck langworpigh om lage vallende en gevlyt wesende, het poeseligh yvoir, met eenen gouden mantel, bewondt. o wat een schoon gesicht word hun benomen! maer niet onschoonder was het, tgeen hun daer door benomen werd. sy aldus van t hayr en van 't water bedeckt, keerde sich vrolyck en schaemachtigh tot hen.
62. sy loegh te gelyck, en werd schaemrood; en in de roodigheyd was haer lach schooner, en in den lach de roodigheyd, die haer bedeckte van de kin tot het edele gesicht toe. daer na hiefse haere stem soo liefelyck en godvruchtigh op, datter elck van soude overweldight worden. o geluckige vreemdelingen, wien het gebeuren magh in desen koesterenden en saligen troon te komen.
63. dit is de haven der weereld, en hier gevoeltmen genesing van syn verdriet, en desen lust, dien het oude vrye en breydeloose geslaght in de goude eeuwe gevoelt heeft. de wapens, die u tot hier toe noodigh waeren, mooghtghe nu gerustelyck afleggen, en wyense in dese schaduwe de ruste toe, op datghe hier alleen minneridders syt.
64. en het bedde en het krancke beemdekruyd sal u tot een soet worstelperck gedyen. wy sullen u leyden voor het koninglycke aenschyn der gene, die hier hare dienaers salight; die u sal ontmoeten met [de] heerlycke wtgelese schaer, diese tot hare blyschap beroepen heeft. maer het believe u eerst het stof in dese bron af te spoelen, en nuttight spyse aen dese tafel.
65. aldus sprack d'eene: d'andre eenstemmigh vergeselschapte den onverwonnen Ga naar voetnoot28 met oogen en mynen. gelyck de treden nu traegh nu vaerdigh vergeselschappen den galm der sangerige snaeren. maer 't gemoed der ridderen is doof en verhard tegens dese logenachtige en trouweloose vleyeryen: en het smeeckende gesicht en de soete tael swiert buyten om, en troetelt alleen de sinnen.
66. en soo een deel van die ingegote soetigheyd doordringt, daer de begeerte wt spruyt, soo velt haer terstond de rede in tharnas gegespt, en hackt den wil af die in de geboorte staet. het eene paer bleef overwonnen en bedrogen. het ander ging heenen sonder oorlof. dese gaen binnen thof: die dompelen sich in t water; soo mishaeghde haer die weerstuyt. |
|