Tassoos Godefroy of Hierusalem verlost
(2013)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermdDartiende gesang.1. Maer naulycks was ’t ongemeten gevaert, de vestbestormer, Ga naar voetnoot1 in asschen vervlogen; of Ismeen bedacht nieuwe raedslaegen by sich selven; op dat de stad versekerder moght wesen, waerom hy voornam de Vrancken wt het bosch te keeren, twelck hun hout bestelde en verschafte: soo datse tegens het geschudde en gebeuckte Sion geenen nieuwen toren daer van souden bouwen.
2. in den eensaemen dalen niet verre van de Christe tenten rees eene hooge bosschagie, seer dick van oude en ysselycke boomen, die allesins een doodse schaduwe spreyden: hier twyffeltmen (wanneer de son allerklaerst schynt, en onseker misverwigh en druckigh blinckt, gelyckmense in eenen bewolckten hemel aenschout) of de dagh den nacht of de nacht [den] dagh volght.
3. maer wanneer de son vertreckt, twelck terstond nacht wolcken nevels en naerheyd beschaduwt, soo dat het een hel gelyckt die d'oogen met blindheyd slaet, die het hart met vreese opvult: nochte dat hier ymmermeer boer of harder kudden of beesten in schaduwe dryft; nocht geen vreemdeling komter in die niet besterft; Ga naar voetnoot2 maer [...] Ga naar voetnoot3
4. dan vergaderen hier de toveressen, en elck brengt haeren nachtboel mede: sy komen door de wolcken, en dees heeft de gestalte van een bock en die van eenen wanschapen draeck. eene schendige Raed, wien een bedrieglyck beeld van t gewenschte goed pleegh aen te locken, om met eene slordige en morssige staci heylloose bancketten en godloose bruyloften te houden.
5. aldus geloovense Ga naar voetnoot4 en geen inwoonder scheurde oyt [een] tack van t fiere bosch: maer de Vrancken schenden het; om dieswil datter een hun het hooghe stormtuygh bestelde. de tovenaer quam 'er nu, en pickte de bequaeme diepe stilheyd van den nacht wt: van den naesten nacht, en hy maeckte syn perck, en druckt 'er syne teeckens in.
6. en ontgord en met eenen voet baervoets in t perck staende, mompelde hy kraghtige woorden. driemael keerde hy syn aensicht Oostwaert aen, driemael naer de landen daer de son daelt, en schudde driemael syne roede, op dat hy een begraven mensch wt syne tombe moght trecken, en hem sette op de bevende aerde, en driemael trapte hy barvoets op den grond: daer na sprack hy met een ysselyck gekryt.
7. hoort toe hoort toe ghy die donderende blixems van de sterren afstort naer beneden: soo wel ghylieden die weermaeckers syt, inwoonders van de dwaelende lucht als ghylieden die dienaers der onrechtvaerdige felle sielen syt in den eeuwigh schreyenden afgrond: burgers des jammerpoels, ick roep u nu aen, en u heer van de rycken die met vier syn opgevult.
8. slaet dit bosch en dese boomen gade, die [...] Ga naar voetnoot5 gelyck het lichaem een herbergh en kleed der siele is, alsoo sy elcke boom een van den uwen: waer me de Vranck niet sal doorgaen, of ten minsten met den eersten slagh stil staen, en uwe gramschap vreesen. hy had wt, en dese schrickelycke teeckens die hy 'er by voeghde, kan geene tonge wtspreken ten sy datse godloos is.
9. met dit spreecken misverwde hy de fackels waer mede de helderheyd van den nacht verciert word: en de maen werd droessigh, en bewimpelde hare hoornen met nevels, en men saghse niet meer wtsteken. al vergramt verdubbelde hy syn gekryt. ghy gedaghvaerde geesten koomtghe noch niet? waer sammeltghe soo lang? of wachtge mogelyck na krachtiger en heymelycker woorden?
10. de krachtighste hulp krackeelt niet met de raeuwe kunsten door lange ontwennis. en oock kan ick met de tonge die onsuyver van bloed is desen hoogen en ontsichelycken naem wtspreecken: waerop Dis noyt weerbarstigh of doof was, nochte Pluto te beslommert om te gehoorsaemen. [...] Ga naar voetnoot6 meer wilde hy noch spreken; maer hy merckte onder des, dat de besweering geluckt was.
11. ontelbaere en endeloose geesten quamen te voorschyn, sommigen die in de lucht herbergen en dwaelen: sommigen die opdonderen wt den vuylen en dompigen grond der aerde: noch traegh en verbaest door het diere verbod: om dat hun de wapenhandeling hinderde: maer nu quamender die [...] Ga naar voetnoot7 en in de boomen en onder de bladers woonen.
12. de tovenaer, na dat hem nu niets meer tot syn voornemen ontbrack, keerde wederom vrolyck naer den koning toe. myn heer, sprack hy, laet alle twyffelmoedigheyd vaeren, en set uw hart gerust, om dat uw koninglycke setel voortaen veyligh is. nochte de Fransche vyand, sal syne hooge stormgevaerten niet weder konnen bouwen, gelyck hy meent. soo sprack hy, en vertelde daer na van stuck tot stuck den voortgang syner toverkunst. | |
[Folio 72vº]
| |
13. hy voeghde 'r noch by: noch een' saeck heb icker by te wege gebrogt dieme niet min behaeght: weet dat het haest gebeuren sal dat Mars met de son sich gaet vereenigen in den hemelschen leeu. nochte hunne vlammen sullen de moeyelycke winden of slaghregens of bulderingen temperen: dat na dat het aen den hemel schynt, hy voorspelt alheel rampsaligen en heeten brandt
14. waerom wy hier eene hitte sullen hebben gelyck de verbrande Nasamonen en Garamanten tot hun beswaring. doch het sal ons min lastigh vallen in een stad vol water, en soo frissche schaduwe en groot geryf. maer de Vrancken in een dor en ongenoeghelyck land sullen niet maghtigh syn dit te verdraegen: en [...] Ga naar voetnoot8
15. ghy sult al sittende overwinnen, en ick geloof [niet] Ga naar voetnoot9 dat ghe uw geluck meer behoeft te wagen. maer soo de fiere Circas, die niet rusten kan, en hoewel het [...] Ga naar voetnoot10 u Ga naar voetnoot11 overvalt gelyck hy pleegh en u quelt; tracht hem maer te breydelen; om dat de hemel, die u gunstigh is, u vrede sal geven, en uwen vyand beoorlogen.
16. de koning dit nu hoorende hiel sich wel versekert, soo dat hy de maght des vyands niet meer vreesde. hy had de vesten, die van t stooten der rammen gebeuckt waren, ten deele wederopgemaeckt: noch en stelde hy hiermede de sorge niet wt om die te lappen daerse gebroken en geborsten waren. hier toe lieten sich alle burgers en slaven gebruycken: en de geduurige arbeyd spoede sich.
17. maer geduurende dit wilde de godvruchtige Buljon niet, datmen de starcke stad vergeefs soude bestormen, voor datmen eerst syn groot gevaerte en eenigh ander tuygh weder bouwe. en hy noodigde timmerlieden in t bosch, die tot dat gebruyck plegen stof en werck te bestellen. dese gaen met het kriecken van den dagh naer het bosch: maer op hun komste hielse een nieuwe vreese te rugge.
18. gelyck een simpel kindeken syne oogen niet dar opslaen in tegenwoordigheyd van eene ongewoone gryns; of gelyck het by duysteren nacht, sich spoocken en gedroghten inbeeldende, verschrickt; alsoo vreesdense sonder te weten om wat oorsaeck sy verbaest waeren; ten sy dat de vreese misschien hunne sinnen grootere gedroghten als Chimeren of Sfinxen voor oogen schildert.
19. de troep keert al verbaest en vervaert wederom, en mengt en verandert soo de dingen en de vertellingen, datse om t vertellen daer na belacht word, nochte de wanschapen stucken worden niet gelooft. doen sendter de [hopman] Ga naar voetnoot12 e[e]n stoute en moedige rotte van wtgelese oversten naer toe, op dat die leydsman van den anderen soude wesen, en dat de meesters int voorgaen hen stout souden maecken.
20. dese genaeckende, daer de boose geesten hunnen setel in dese bosschige naerheyd hadden gesticht; sagense de swarte schaduwen soo haest niet, of hun hart zidderde en vroos tot ys. daer na gaense noch verder, heelende de snoode vreese met een stout gelaet, en sy quamen soo verre, datse niet verre waren van de beswore plaets.
21. haestigh kloncker een geluyd ten bosch wt, twelck een ackergalm scheen die beefde en het ruysschen van den zuydewind in sich gevoelde, en tgeschrey van water dat tusschen klippen steent. ghy hoorter als een leeu die brult, als een slang die piept, als een wolf die huylt, en als een beer die briescht, en ghy hoorter de trompet, en ghy hoorter den klanck, en soo veele gemaeckte toonen drucken eenen toon wt.
22. doen bestorvense alle in t aensicht, en de vreese bleeck aen duysend tekens. nochte tucht nochte rede vermagh soo veel niet datse darren voortgaen of stand houden; om dat hun geweer benaut en karigh is tegens de verborgen kracht daerse van getroffen waren. ten lesten vliedense: en een wt hunlieden de klucht ontschuldigende, berichte den godvruchtigen Buljon daer aldus af: | |
[Folio 73rº]
| |
23. myn heer, niemand isser onder onslieden die stoft het bosch te darren afhouwen, om dat het soo bewaert is, soo dat ick geloof, en ick sout wel sweeren, dat Pluto hier synen stoel gesticht heeft. wel driemael en meer heeft hy syn hart met harden diamant gewapent, diet sonder beven kan aenschouwen. nochte hy is niet by syne sinnen, die wagen dar te hooren hoe het donderende met eenen buldert en piept.
24. aldus sprack dees. onder andren was 'er Alcasto tegenwoordigh diese op dese wyse hoorde spreeken: een man bot en dom van verwaentheyd: een verachter van menschen en van de dood. die geen ysselyck dier soude gevreest hebben: nochte schrickelyck gedroght of starcken man: nochte aerdbeving nochte blixem, nochte wind, nocht wat anders schrickelycker in de wereld is.
25. hy krulde synen kop en grenickte en seyde: ick betroume te gaen daer dees niet dar. ick ty alleen om dit bosch af te houwen, twelck een nest is geworden van troebele droomen. geen ysselyck spoock saltme nu beletten, nochte gekryt of gebrul van bosch of vogel: al weestge den wegh om door dese soo ysselycke holen naer de hel te gaen.
26. aldus stofte de ridder voor den veldheer, en van hem oorlof krygende ging heenen: en hy sagh het bosch weder, en daerna hoorde hy desen, van wien een nieu gemor wtquam: nochte daerom deynsde syn stoute voet niet, maer hy is stout en niet achtende als te voren. en waer al op het verdadig[d]e land getreden; maer een ontsteken vier, of het scheen soo, sette sich er tegens.
27. het groote vier groeyde, en spande syne beroerde en roockende vlam wt als een hooge muur, en becingelde en bevryde dit bosch, dat niemand syne boomen kon kloven of omhouwen. syne grootste vlammen hebben een gedaente van trotse en getoornde sloten, en dees nieuwe Dis heeft syne rotsen gestarckt met grof geschut.
28. of gelyck onse krygslie op de wacht van de hooge toppen sich begeven, en schrickelyck van wesen, met wat een dwarssen gesicht besiet deen den andren, en de [...] Ga naar voetnoot13 int ende vlied hy: en syne vlught is wel traegh, gelyck die van den leeu is, die op de jaght vertreckt: maer tis doch een vlught en van vrees klopt syn hart […] en [...] Ga naar voetnoot14
29. doen dacht dees niet eens dat [hy] gevreest hadde, maer verder komende bestemde hy t: en het speet hem en hy was gram; en een scharpe tand van bitter berou beet hem in t hart: en stom en ontsteecken van droeve schaemte ging hy verbaest ter syden alleen: om dat hy syn aensicht dat onlangs soo trots was in doogen der menschen niet dorst opbeuren.
30. van Godefroy geroepen wesende vertoeft hy, en socht syn vertoef t'ontschuldigen en begeerde achter te blyven; doch gaet hy 'er, maer traegh, en hiel den mond toe; of Ga naar voetnoot15 sprack tegens hem als een mensch die droomt. de veldheer besloot dat dese ongewoone schaemte een gebreck en eene vlught in hem was; daer na sprack hy: wat [sal] Ga naar voetnoot16 dit nu worden? misschien syn dit guycheleryen en hooge wonderen der natuure.
31. maer indien 'er yemand is door eenen edelen wille ontsteken om dese natuurlycke behuysingen naer te speuren; gaet heenen, en leert het avontuur verstaen, en keer ten minsten als een sekerder bode wederom. aldus sprack hy, en dry volgende dagen werd het bosch besocht van den alder voornaemsten, en nietemin wass'er niemand die voor die dreygementen niet vlood.
32. de vorst Tancredi was ondertusschen wtgegaen om syne geliefde vriendinne te begraeven; en hoewel hy doods en quynende van aensicht was, en qualyck gestelt om helm of pantser te draegen: nietemin dewyl 'er een leytsman van noode was weygerde hy geenen last en gevaer, soo dat het levende hart syne kracht in t lichaem soo wtstorte, dat het scheen dat hy hierin overvloed hadde.
33. de dappere ging opgetogen in sich selven, en swygende en omsichtigh tegens het onbekende gevaer, en stond het felle gesicht van t bosch wt en het groot gemor van t geluyd en aerdbeving, en hy voelde geenen schrick [...] Ga naar voetnoot17 in syn hart [...] Ga naar voetnoot18 en sie haestigh rees de stad des viers in deese bosschige plaets. | |
[Folio 73vº]
| |
34. doen deysde hy, en bleef in twyffel staen, by sich selven spreeckende: waer toe syn hier nu de wapens nut? sal ickme gaen werpen in den muyl deser gedroghten en in de keel der verslindende vlamme? neen spaer uw leven tot wat anders daer eene eerlycke oorsaeck van 't gemeene beste het vereyscht. maer weest siel mild gelyck het eenen grooten man past: en soodanigh is wel waerd datmense daer vergiet.
35. doch wat sal het leger seggen, indien ick vergeefs weder keere? wat hoop isser een ander bosch om te houwen? nochte Godefroy sal ymmer desen doorgang onbesocht laeten; nu of yemand verder ging? misschien sal de brand dien icker sie oprysen min van wercking syn als hy schynt. maer daer koom af wat het wil. en soo spreeckende sprong hy 'er binnen. o stout bestaen!
36. nochte hem docht dat hy nu onder syne wapens geene hitte gevoelde of brand als van een heet vier. doch konnen de sinnen qualyck soo ras oordeelen of het waerachtige vlammen of grynsen waeren: waerom dese gelyckenisse haestigh [...] Ga naar voetnoot19 verdween, en een dicke nevel werd die koude en duysternis veroorsaeckte, en de koude en schaduwe verdween oock in een kleen uurcken.
37. Tancredi verbaesde, maer bleef onvervaert: en na dat hy alles in stilte sagh, sette hy synen voet veyligh op de onheylige drempels, en bespiede alle de geheymenissen van t woud. nocht daer verscheen wyders yet vreemds of seldsaems, nochte hy vernam op den wegh geen beletsel of yet dat hem ontmoete; behalven dat het bosch self het gesicht vertraeghde, en de treden bewimpelde en benevelde.
38. ten lesten sagh hy eene lange ruymte van gestalte als een schouburgh: en daer is geen boom in, behalven dat int midden een hooge cipres rees als een verheve piramide. hy geeft sich derwaert en toesiende verneemt hy dat 'er verscheyde teeckens in den boom gesneden waren, den sulcken gelyck dien het oude diepsinnige Egypten gewoon is voor schrift te gebruycken.
39. onder d'onbekende teeckens syn eenige mercken van de Syrische tale geschreven, die hy wel verstaet: o ghy stoute ridder, die binnen de speloncken des doods uwen voet dart setten. ay sytghe niet soo wreed alsghe starck syt, ay ontroer dese heymelycke plaets niet. vergeef het de siele die van 't licht versteecken is: die leeft behoort met den dooden niet te vechten.
40. dit sprack dese spreuck. en hy luysterde naer den verborgen sin der korte rede: ondertusschen hoorde hy stadigh den wind door bladeren en teenen ruysschen: en een' klanck loosen, die een beklaeghelycke toon van menschelycke suchjes en nocken scheen te wesen: en een ick en weet niet wat verwarde stem storte medoogen schrick en droefheyd in syn harte.
41. doch endelyck trock hy syn swaerd wt, en sloegh met groote kracht den hoogen boom: o wonder! de doorhouwen schorsse leverde bloed wt, en verwde d'aerde rood om sich heenen; hy verschrickte al heel, en daerna hervatte hy den slagh, endelyck beried hy sich om daer naer te sien: doen hoorde hy een ononderscheyden gesteen als wt eene tombe voortkomen.
42. die daer met eene bescheyde stemme: ay Tancredi, sprackse, ghy hebtme te seer gequetst, dit sy nu genoegh. ghy hebtme wt het lichaem, dat met my en door my leeft als in eene geluckige herberge leeft, gejaeght. waerom hebtghe bedorven den ellendigen boom, daer myn harde dood aen verknocht was? wilt ghy, wreede, Ga naar voetnoot20 uwe vyanden na de dood in hunne graven mishandelen?
43. Clorinde was ick, nocht geen menschelycke geest woont alleen in dese harde en ruyge plante; maer oock een yegelyck Vranck of heyden die syn leven voor de hooge vesten gelaten heeft, is hier door eene nieuwe en vreemde besweringe gebonden, ick weet niet of ick sal seggen in lichaem of in een graf. de rancken en tacken syn gesielde sinnen, en ghy syt een doodslager, indienghy se afhouwt.
44. doen, gelyck een krancke, die in den droom eenen draeck siet, of eene lange slange met vlam becingelt, of het hem wel verdacht is of ten deele verneemt dat gelyckenissen geene waerachtige gedaenten syn, nochtans begeert te vlieden, soo veele vrese brengt hem [de] schrickelycke en felle gelyckenisse toe: alsoo en gelooft de tsaechachtige vryer niet ten vollen het valsche bedrogh, en nietemin vreest hy en deyst. | |
[Folio 74rº]
| |
45. en op die wyse is in syn gemoed een stryd van verscheyde hartstoghten dat het beeft en bevriest: en door die krachtige en schielycke ontsteltheyd ontvalt hem syn swaerd en de vrees houd op. hy is buyten sich selven: hy waent dat syne gequetste jongvrou die schreyt en kermt tegenwoordigh is. dit bloed te sien kan hy niet verdragen: nochte het suchten, van dese quynende die steent, aenhooren.
46. aldus ontstelt geene gedaente van diepe vreese dit hart, dat stout tegens de dood is; maer een valsche schyn, een ydel gekerm bedrieght hem die alleen koortsigh van minne is. middelertyd veeght een geweldige wind syn swaerd ten bosch wt. waerom hy overwonnen scheyde, en vond daer na op wegh syn swaerd, en greep het weder op.
47. doch hy keerde niet wederom, nochte dorst de verborge oorsaeck van nieus ondersoeckende bespieden. en by den oppersten veldheer gekomen synde, vergaerde hy syne sinnen wat en bedaerde. hy begon aldus: ick ben, heer, een bode van ongeloofde en ongelooffelycke dingen. tgeenmen van het felle schouspel seyt en van het schrickelyck getier, is alles waerachtigh.
48. my verscheen daer een wonderlyck vier dat sonder stof in eenen oogenblick vatte, twelck rees, en sich wtbreyende scheen eenen muur te maecken, en door gewapende gedroghten beschermt te worden. doch ick tradt 'er door heenen, soo datme de brand niet versengde. nochte de toegang werd [...] Ga naar voetnoot21 op dien oogenblick werd het koud en nacht: daer na keerden de dagh en het licht weder.
49. ick sal u van meer dingen seggen: dat een menschelycke geest die sinnen en rede gebruyckt den boomen levendigh maeckt [...] Ga naar voetnoot22 self heb ick de stem gehoort dieme noch klaghelyck in den ooren klinckt. elck hou in de boomen droop van bloed als ofse weeck vleesch hadden. neen neen ick kan niet meer, ick beken dat ick verwonnen ben, nochte schorsse afpellen, nochte tack vellen.
50. aldus sprack hy, en ondertusschen walde het gemoed des hopmans in een onweer van gedachten. hy docht of hij self derwaert behoorde te gaen, (soo veel wercks maeckte hy 'er af) om de toverye weder te ervaeren. of dat hy sich van andre stof soude voorsien, die verder te halen was, en niet soo licht Ga naar voetnoot23 te bekomen. maer de kluysenaer riep hem wt het diepste syner gepeysen, en sprack daer na.
51. laet die stoute gedachten vaeren: andere passen u, Ga naar voetnoot24 als het bosch van syne boomen te plonderen: de voorsteven van t geluckige schip genaeckt alree aen den eensamen oever, en stryckt de goude seylen: de verwachte ridder maeckt alree de schandelycke gebroke ketens los op den oever. de bestemde uure is niet verre dat Sion sal gewonnen, den vyand verdelght worden.
52. aldus sprack hy, syn aensicht in vier blaeckende, en syne woorden kloncken meer als menschelyck. en de godvruchtige Godefroy keert syne gedachten elders naer toe, [om] dat hy nu niet langer ledigh wilde sammelen. maer [de] son in den hemelschen kreeft klimmende, veroorsaeckte ongewoone hitte: twelck strydende met syn voornemen en syne soldaeten, allen last onverdraeghelyck maeckte.
53. alle gesegende starren worden aen den hemel gedooft: wreede gestarnten meesterden hem: waerdoor vocht regende Ga naar voetnoot25 die de lucht boosaerdige en wreede inbeeldingen indruckte en ingaf. de schadelycke hette groeyde, en smoockte altyd doodlycker aen alle syden. een snooder nacht volgde den snooden dagh, en de dagh sagh een snooder dagh naer sich.
54. noyt rees de son datse sich niet besprenckelt en omringt onder en boven met bloedige dampen vertoonde nochte het aensicht helder genoegh: een druckigh voorspoock eenes rampsaligen daghs; Ga naar voetnoot26 datse noyt scheyde als met roode vlecken geverft; datse met haer wederkeeren geene gelycke quellagie dreygde, en d'alree gelede swarigheden niet en verslimde met sekere vreese voor toekomende verdriet.
55. terwylse wt den hoogen straelde, sagh het sterflycke oogh, soo dickwils het omsagh, bloemen verdorren bladers verwelcken het dorstige gras quynen, d'aerde splyten, en het water verminderen; en d'onvruchtbaere wolcken in de lucht verspreyt, vertoonden sich elders Ga naar voetnoot27 in de gedaente van vlammen.
56. het aensicht des hemels geleeck eenen swarten barnoven, nochte niets verscheen 'er dat ten minsten doogen verquickte. de westewind sweegh in syne spelonck en de dartelheyd der luchjes sit al heel gesloten. alleen blies 'er (en tscheen fackelroock) een wind die van den Maritaenschen oever waeyde; die lastigh en ongenoeghelyck boesem en wangen met een dicht gebulder reys op reys trof. | |
[Folio 74vº]
| |
57. de nacht heeft daer na geene vrolycker schaduwe, maer een gelycke sonnehitte isser in gedruckt, en sy heeft haer kleed doorweven met vierbalcken staertstarren en andre vierige soomen. nochte daerom, o ellendige landouwe, staet de gierige maene u ten minsten toe haere daudruppels: en bloemen en kruyden wenschen vergeefs om haer natuurlyck sap.
58. de soete slaep vlied als balling d'ongeruste nachten, en de quynende menschen kunnen hem niet te rugge troonen. maer dorst is noch het jammerlyckst onder alle rampen; overmits de heyloose jonckvrou, Ga naar voetnoot28 met venynen en sappen, die bitterder en doodlycker syn als de helsche Styx en Acheron, Judea droesigh en alle bronnen vergiftigh gemaeckt heeft.
59. en de kleene beeck Siloe, die suyver en helder beleefdelyck den Vrancken haere schatten offert, bedeckt nu naulycks haeren droogen grond met laeu water, en bied schaersse hulp: nochte de Po die in Maymaend allerdiepst is, verschaft overvloed voor hunne begeerte: nochte Ganges of de Nyl, nu de herbergen van dorst niet vernoeght syn, en het groene Egypten bevloeyt. Ga naar voetnoot29
60. die oyt gesmolten silver tusschen groene oevers heeft sien stil staen, of quicksilver steyl van eene rotse storten, of traeger over eenen grasigen heuvel: dees fatsoeneert en beschryft en bestelt syne toghtige begeerte stof tot verdriet: om dat hun kil en sacht beeld verdrooght en verhit in de weerspannige gedachten
61. ghy saeght 'er de leden des groflyvigen soldaets (die niet en reysde door scherpe wegen, nochte yseren last aenvaerde waermede hy altyd pleegh beladen te gaen nochte yser smeede) naer de dood overhellen: om datse nu verslapt, en van hitte verbrand waeren, soo lagense ter neder als een gewight voor sich selven onnut: en in d'aders leefde een heymelyck vier, 't welck weydende die allengskens smolt.
62. de klepper, die onlangs soo fors was, quynde, en nuttighde het gras, dat syn waerde voeder was, al walgende. de swacke voet waggelde, en de hals korts soo trots, hing nu nederwaert: geene geheughenis heeft hy van synen prys: nochte de liefde tot edele glorie doet hem blaecken. d'overwinnende roof en rycke behangsels schynt hy snoode te rekenen te haten en te versmaden.
63. de getrouwe hond quynt en vergeet de sorgen syns heeren en syner lieve woonstede. hy leyt wtgereckt, en altyd hygende noodight hy nieuwe koelte voor den inwendigen brandt. maer had natuur hem anders ademtoght gegeven om de hitte vant harte te temperen, hy sou nu geene of weynige verkoelinge daervan hebben soo dese, waer naer hy hyght, dick en swaer is.
64. aldus quynde het aerdryck, en in sulck eenen staet laegen 'er d'ellendige menschen: het vroome geloovige volck alree wanhopende aen d'overwinning, vreesde voor d'wterste swaerigheden; en alsins hoordemen eenen gemeenen galm van sulcke woorden: o Godefroy wat hoop isser wyders? of wat toeftghe langer? soo alle uw leger vast ter dood gaet?
65. ah met wat kracht meentghe onser vyanden hooge bolwercken te veroveren? waer van daen verwachtghe stormgevaerte[n]? Ga naar voetnoot30 siet hy alleen de gramschap des hemels niet aen soo veele teeckens openbaren? duysend vertooningen en duysend nieuwe wonderwercken versekeren ons dat syn wil ons tegen is: en de son brand over ons, dat Indien en moorenland min verkoelings van doen heeft.
66. meent dees dan datter niet aen gelegen is, dat wy als een verachte en onwaerdige schaer, snoode en onnutte sielen naer de dood gaen; op dat hy den koningklycken scepter magh handhaeven? Ga naar voetnoot31 soo lang sal dan dit een geluckig lot schynen des geenen die heerscht: twelck hy tot nadeel van t onderdane volck begeerigh soeckt te behouden.
67. aenschout nu de medoogende voorsienigheyd, en beleefde siel, des geenen die den naem van godvruchtigh voert: de behoudenis der synen vergeet hy, om voor sich te behouden eene ydele en schadelycke glori: en siende dat bronnen en beecken voor ons wtgedrooght syn, laet voor hem Jordaenwater haelen: en sittende met weynigen aen eene blyde tafel, mengt Cretischen wyn met versch water.
68. aldus spraecken de Vrancken. maer de Grieckse Prins, die alree moede is hun vaendel te volgen; waertoe hier gestorven, sprack hy, en waerom by my selven te maecken dat de schaere vermindere? indien Godefroy blind is in syne dwaesheyd, dat strecke Ga naar voetnoot32 hem en synen Vrancken tot schade. wat schaed het ons? en sonder oorlof te neemen, scheyde hy al swygende by nacht. | |
[Folio 75rº]
| |
69. dat voorbeelde maeckte beroerte genoegh, gelyck of het nacht hadde geweest by klaeren dage; en sommigen besloten hem te volgen. desen die Clotareo en Adamaro volghden, en d'andren oversten die nu been en stof syn; na dat de trouwe, diese om stryd swoeren, gebroken is van hem die alles breeckt. alree togense op de vlught, en alree scheyder een heymelyck door de duystere lucht.
70. of het Godefroy al hoorde en sagh, en strengere hulpmiddelen vaerdigh kon hebben; soo vlood hyse en ysde Ga naar voetnoot33 daer af, en aenbad opgetogen den koning der weereld, met dat geloof t welck stroomen staende hiel, en berge dede leggen: dat hy nu syne genadebronnen wilde ontsluyten. syne handen leyde hy te saemen, en van brandenden yver keerde hy syne oogen en stemme ten hemel.
71. o vader en heere, indienghe in de woestyne soeten dau over u[w] volck hebt laten regenen; indienghe de sterflycke hand bekrachtight hebt, om de rotsen te breecken, en eene levendige beeck wt den geopenden bergh te doen springen: vernieu nu over desen de selve exempelen; en is de verdienste ongelyck, verdelgh hunne misdaden door uwe genade: en helpse die uwe soldaeten genoemt syn.
72. dese gebeden die wt eene rechtvaerdige ootmoedige begeerte sproten waren nu niet traegh; maer se vloogen vaerdigh en snel ten hemel voor God, als gevlerckte vogels. d'eeuwige vader ontfingse, en keerde syn godvruchtigh aenschyn, naer syne geloovige schaeren: en hy ontfarmde sich over hunnen soo swaeren last en nood, en sprack met vriendelycke woorden:
73. het beminde leger hebbe tot hier toe syne harde en gevaerlycke tegenspoed geleden; en de helle en de weereld sy 'er met wapens en verborge kunsten tegens gewapent. nu begint 'er eene nieuwe orden der dingen, en het keere sich tot syn heyl en voorspoed: het regene, en syn onverwonnen ridder keere, en wreecke Ga naar voetnoot34 den vyand van Egypten tot syne glorie.
74. aldus spreeckende schudde hy syn hoofd, en de wyde hemelen en dwaelende en vaste starren beefden; en de lucht beefde eerbiedighlyck, en de velden des Oceaens, en bergen en blinde afgronden. terstond saghmen ter slincker hand ontsteecke lampen blaecken, en meteenen hoordemen eenen hellen galm, met vrolyckheyd van stemmen en hoogen klanck.
75. sie terstond en niet door sonnekracht reesender alree wolcken in den hoogen van der aerde; maer alleen van den hemel die alle syne poorten opent en ontsluyt, daeldense snellyck naer beneden: sie een onversiensche nacht sloot den dagh in syne schaduwen die hy alsins hadde wtgespreyt: een geweldige plasregen volghde 'r op, en de vliet wies soo hoogh, datse over de kanten liep.
76. gelyck wanneer by somertyd een gewenschte regen valt, een vlught queeckende eenden, dien vrolyck met een heesch gemor op den droogen oever verwacht: en de wiecken in t koele vocht ontvout, nochte geen sich weygert te baden, en versamelt in eenen dieperen grond en lescht en dompelt synen dorstigen wille.
77. alsoo groeten desen vrolyck al roepende den stortenden regen, dien de medoogende rechterhand des hemels wtgoot: het deed eenen yegelycken goed syn hayr soo wel als den mantel te besprengen. die droncken wt glasen en helmen om stryd: die dompelden de handen in [het] versche water: die bespatten hun aensicht, en die hun hooft; die loos vulden 'er vaten mede tot een beter gebruyck.
78. nochte het menschelyck geslaght vermaeckte sich niet alleen, en quam syne schade herhaelen; maer het aerdryck dat te voren bestreden en kranck syne leden vol kloven hadde, soop den regen en heelde, en de deelkens soncken tot in den binnensten boesem, en verschaften mildelyck voedsaeme vochtigheden aen kruyden en bloemen.
79. en eene gelycke sieckte, diens inwendige deelen de levendige vochtigheden verbrandeden, ververschte hy en weghschuyvende d'oorsaeck des quaeds, voor twelck syne leden aes en spyse streckten, bevrydese en hersteldese, en leverdese soodanigh als sy in d'allerfrischte en groenste tyd waren: alsoo datse hunne gelede swaerigheden vergeetende weder kranssen en vrolycke prieelen hanteerden.
80. ten lesten hiel de regen op, en de son keerde, maer s'ontvoude soete en gemaetighde straelen, vol van mannelycke kracht, gelyckse pleegh in t ende van April int begin van den May. o edel betrouwen, die god wel eert: hy vaeght de lucht van allen doodlycken last, verandert orden en gesteltenis der tyden, overwint de wreetheyd der starren en des noodlots. |
|