Tassoos Godefroy of Hierusalem verlost
(2013)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermdElfde gesang.1. Maer de hoofdman des Christen volcks, hebbende alle syne gedachten gekeert om te stormen, maeckte het stormtuygh reede, wanneer d'eensaeme Peter tot hem quam, hem ter syden leyde, en sprack eerwaerdigh en statigh hem aldus toe: o hoofdman, ghy voert sterflyke wapens, maer ghy vangt daer van niet aen daerghe behoort.
2. begin van godt: roep eerst met gemeene en afgescheyde gebeden de kryghsmaght der Engelen en heyligen aen, dat sy diet vermagh d'overwinning verwerve, dat de geestelyckheyd voorga met heylige gewaden, gesangen en demoedige toonen in een godvruchtighe overeenstemming: dat het volck u vergeselschappe en van u, die treffelycke en vermaerde oversten syt, godvruchtigheyd leere.
3. soo sprack de gestrenge Romito, en de goede Godefroy bestemde syne wyse rede; o diena[e]r, sprack hy, die van Jesus begunstight syt, het lustme uwen raed te volgen; nu terwyl ick d'oversten noodighe om by my te komen: vind Ga naar voetnoot1 ghy de harders des volcks Willem en Adamaro, en de sorge van de heylige en godsalige kerckstaci sy u bevolen. | |
[Folio 61vº]
| |
4. d'oude man met twee hooge priesters vergaderde den volgenden uchtend d'andre minre broeders, daerse in een dal tusschen de heylige bladen plegen den goddelycken dienst te vieren; daer togen dandre witte kleedren aen; de twee harders togen goude rocken aen; die, in twee gedeelt boven het witte linnen, op de borst gegespt werden, en sy kroonden hun hayr.
5. Peter alleen ging voor wt, en spreyde in den wind het teecken dat in den Paradyse geeert word; en de rey gedeelt in twee lange ryen volghde met langsaemen en statigen tred. by beurten maecktense eene dubbele tsamenstemming met ootmoedigen gesange, en statigh wesen; en de vorsten Willem en Adamaro de schaeren besluytende gingen gepaert
6. daerna quam Buljon, doch gelyck 's veldheeren gebruyck is, had hy niemand aen syne syde. de vorsten volghden twee en twee, en niet overhoop; het heyr volghde gewapent om hun te beschermen. soo voortgaende, ging het volck vereenight buyten de beschanssinge. nochte men hoorde geene trompet, of ander fors geklanck; maer alleen eene stemme van godvruchtigheyd en ootmoed.
7. u, o vader, u, o soon den vader gelyck, en u, die van beyde vereenighde bemind wesende wtaessemt, en u, o maeghd die moeder syt van godt en mensch, roepen wy aen weest hunne begeerten gunstigh. en ghy, o maghten, die het blinckende heyr des hemels in eenen drievouwige swaey Ga naar voetnoot2 aenvoert. en u o heyligh die het goddelycke voorhoofd met eene suyvere menscheyd in de bron gewasschen hebt:
8. u roepen wy aen, die een steen syt, en vaste grondvest syt vant huys dat god gesticht heeft; waervan nu uw nieuwe nasaet, uwer genade en vergiffenis waerdigh de poorte opent. en ghy andre gesanten des hemelrycks, die de wreeckende dood hebt verbreyd, en dese, die om de waerheyd te bevestigen, gevolght syn de getuygenissen van bloet en martelerye.
9. oock dese, wier penne en tael den verloren wegh des hemels heeft versegelt; Ga naar voetnoot3 en de getrouwe en Christwaerdige Jongkvrou, die het goed van t beste leven verkoos: en de maeghden in eene kuysche celle gesloten, die door hemelsche bruyloften aen god verlooft syn: en dese andre die groothartigh int lyden koningen en volcken versmaed hebben.
10. het opgetogen volck aldus singende breyde en streckte sich wt met breeden swaey, en stierde synen langsaemen tred naer den bergh: bergh die na syne vrucht olyfbergh heet: bergh door heyligen honger Ga naar voetnoot4 alle de wereld bekent, die int oosten naer de vesten ryst [...] Ga naar voetnoot5
11. derwaert rechte sich het singende leger, en lage en diepe dalen kloncken 'er af, en de hooge heuvels, en hunne speloncken; en de galm antwoorde wel van duysend syden: en het scheen als of een boschrey sich in dese holen en in dese bladers verschool: soo hel hoordemense telckens herhalen, nu den grooten naem van Christus, nu van Maria. | |
[Folio 62rº]
| |
12. ondertusschen stonden de heydenen al swygende en verwondert op de vesten om te kycken dese trage ommegangen, en het demoedigh gesang, en d'ongewoone staci, en wtheemsche seden. na dat de nieuwigheyd van theylige schouspel over was; hieven d'ellendige onchristenen een gekryt aen, en beken en groote dalen en bergen loeyden van schaemte en beestelyckheyd.
13. maer daerom en sweegh de soete suyvere melodye van t Christen volck niet, nochte het keerde sich niet aen dit roepen, of bekreunde het sich [...] Ga naar voetnoot6
14. daerna stichtense op den top des heuvels eenen autaer, die een tafel verstreckt voor t hooge avondmael des priesters: en op beyde syden saghmen hooge blaeckende lampen van blinckende goude ontsteken. daer toogh Willem andre goude waerde kleedren aen, en peynsde eerst swygende: daerna verspreyde hy syne stem met hellen geluyde beschuldighde sich selven, en bedanckte god en bad.
15. de treffelycksten Ga naar voetnoot7 hoorden rondom ootmoedigh toe; het gesicht hebbense verder geslagen. maer na dat hy de hooge geheymenissen der suyvere offerhande verricht had: gaet henen seyde hy, en de priesterlycke hand beurende op het hoofd des krygsvolcks, segendese. doen keerde de godvruchtige schare wederom door den eerst betreden wegh.
16. in het dal gekomen, en d'orden gebroken wesende, keerde Godefroy weder in syn huys, en de gaende en bestuwende troep vergeselschapte hem tot aen den drempel syner tente. daer gaf hy d'anderen oorlof met een vrolyck aensicht. maer de Godvruchtige Buljon hiel de vorsten by sich: en vergaderdese aen syne tafel, en wilde dat d'oude graef van Tolose recht over hem sat.
17. na dat de natuurlycke lust tot spyse, en de moeyelycke dorst in hun verdreven was: soo sprack de groote vorst tot de Ga naar voetnoot8 vorsten: weest tegens den nieuwen dageraed alle ten storm bereyd: dat sal een dagh van krygh en sweet syn: dees een dagh van toerusting en van ruste. een yegelyck ga dan te ruste, en daer na bereyde hy sich selven en syne soldaten.
18. de selve namen verlof, en hier bliesen de herauten met de forsse trompette wt, dat een yegelyck krygsman met het nieuwe licht in t harnas vaerdigh en toegerust most wesen. aldus leyde een deel desen dagh op vermaeck toe, een deel op den arbeyd en overlegh; tot dat de stille nacht door d aengenaeme rust nieu bestand met den arbeyd sloot.
19. d'uchtend was noch twyffelachtigh en een deel van den dagh onryp in het Ooste; nochte het scharp ploeghyser kloofde noch d'ackers niet: nochte de harders keerden noch niet naer de beemden: elck vogelken stond veyligh tusschen de tacken; en men hoorde in de bosschen hooren nochte gebaf; wanneer d'uchtendtrompet begon wapen wapen te blasen, en de hemel galmde 'r af.
20. het algemeene geschrey van honderd schaeren antwoorde terstond hier op: wapen mannen wapen; de starcke Godefroij rees op, en nam nu niet syne gewoonlycke groote rusting Ga naar voetnoot9 of [...] Ga naar voetnoot10 hy trock eene andere aen, en een voetknecht gelyck, was hy vaerdigh en luchtigh in de wapenen: en hy hadde alree het lichte gewicht aengeschoten, wen de goede Raimond hem overquam. | |
[Folio 62vº]
| |
21. dees siende den grooten veldheer aldus gewapent, was met syne gedachten onledigh: waer is, sprack hy, de groote en dicke pantser? waer is, myn heer, het andre staele wapentuygh? waerom sytghe ten deele ongewapent? nu prys ick niet datghe soo armelyck voorsien gaet. nu merck ick wel in u wt soodanige teeckens, datghe van eere genegen syt tot een demoedige staet.
22. wat staetghe na den slechten muurklimmers prys? andren sullense beklimmen: stel doch een min waerde en nutte siele, die aent gevaer gehouden sy, in den stryd. aenvaerd ghy, heere, den gewoonen last, Ga naar voetnoot11 en verschoon u selven tot onsen nut: dat, by god, uw' siel, die 's legers siel en leven is, wel sorghvuldigh bewaert werde.
23. hier sweegh hy; en hy antwoorde: u is nu bekend, doen de groote Urbaen my te Klaerenbergh dit swaerd op syde gorde, en d'almaghtige hand my ridder wyde, dat ick heymelyck gode met eene gebed-belofde swoer, niet alleen een hopmans ampt te bedienen, maer te gebruycken, wen het te doen waer, kracht en wapenen als een slecht soldaet.
24. daerom, na dat ick Ga naar voetnoot12 al myn volck heb gaende gemaeckt en geset om sich tegens den vyand te quyten; en alle ampten bedient heb, daer een veldoverste in gehouden is; wel is het rede, nochte denck my daer niet af te brengen, dat ick genaecke om de muuren te bestormen, en dat ick voltrecke tgeen ick den hemel hebbe gesworen, en dat die my bescherme en behoede.
25. aldus besloot hy, en de Fransche ridders volghden synen voorgang en beyde de jonge Buljons en d'andre vorsten schooten lichter wapens aen en toonden sich als voetknechten. maer de heydenen ondertusschen saten opgeklommen daer de vest sich wend vande sevenstarre en naer het westen buyght, daerse lich[t]st te genaecken en min veyligh is.
26. overmits de stad elders geene schade verwachte van het stormen des vyands, soo versamelde de godloose tyran hier niet alleen de starcke gemeente en soldaten te samen: maer de jongste fortuyn rieper oock in den wtersten nood kinders en oude mannen: en dese droegen den vroomsten kalck zwavel mortel steenen en pylen toe.
27. en al dees muur, waeronder een dal leyt, hebbense te voren vervult met krygsgevaerte en wapenen: en de Soudaen klimt 'er van den ringkmuur naer boven als een ysselycke reus: de dreygende Argante stonter van verre en bloot tusschen de spitsen als een toren; en Clorinde scheen de hooghste op den oppersten hoecktoren.
28. van haere schouders hing de pylkoker en de last swanger van scharpe schichten, en alree setse den pyl op de pees en sy spant: en [de] schoone schutteres is begeerigh om in t voorby trecken hare vyanden te quetsen: sy geloofden nu dat de schoone maeghd van Delos wt den hemel door de wolcken schoot.
29. de grijse koning lager wesende loopt te voet van d'eene poort tot d'ander of op den muur [...] Ga naar voetnoot13 en hy moedight de wachters en spreecktse een hart in, en hier versterckte hy t volck, en voorsaghse met meer wapenen, en besorgde het alles. maer de bekommerde moeders gaen ter kercke om valsche en godloose goden te verbidden. | |
[Folio 63rº]
| |
30. breeck ghy, heere, met eene rechtvaerdige en maghtige hand, de speer des Franschen roovers, en versla en verstroy onder de hooge poorten, die uwen grooten naem geschend heeft. aldus spraeckense, en [haer] Ga naar voetnoot14 stem drong tot onder het gekerm des eeuwigen doods. terwyl nu de stad bad en sich toeruste, voerde de godvruchtige Godefroy syne gewapende schaeren aen.
31. hy voerde het voetleger voor aen met eene braeve wetenschap en groote voorsichtigheyd. en deylde sich dwars op beyde syden des muurs dien hy voornam te bestormen. het geschut stelde hy, naet gebruyck, int midden, en dandre ysselycke oorloogsbenden: waerwt hy steenen en schichten als blixems naer de spitse toppen schoot.
32. en tot achterhoede sette hy ruyters, en paerden rondom. daerna blies hy den aentoght, en soo vele schutters en [...] Ga naar voetnoot15 synder en soo veele geweers vlieghter vande stormkatten, dat de verweerders op de toppen verminderden. d'een is dood, en d'ander verlaet syne plaets, en d'omring des muurs is alree min bestuwt.
33. het aenvallende en radde Fransche volck haeste syne gangen nu boven syn vermogen; en een deel voeghde schild by schild, en maeckten hier van een hoofdbeschut: en sommige bogen sich onder een stormgevaert, dat hun voor de hagelsteenen bedeckte: en de graften genaeckende soeckense de diepte en het ydel te vullen en met het land op te hoogen.
34. de graft daer syse met steenen kayen boomen en klay vulden was geen moeraschslick, twelck de plaets niet toelaet, of weeck [door] Ga naar voetnoot16 water; de stoute Adrast ondertusschen bedeckte d'eerste syn hoofd, en rechte eene ladder, de harde hagelsteen en een regen van heet pick hinderde hem niet, en hy klommer op.
35. ghy soudt 'er den fieren Zwitser opgeklommen sien den hoogen padt stofferen: een doelwit van duysend pylen en van geene beschadight alsoo dat syne stoute voet stand hiel, wanneer een ronde en gewichtige steen geswind als wt een geschut gedreven, synen helm raeckte, en hem na beneden smeet, en de slagh quam van Circas den schutter.
36. de slagh en stuyt is niet doodelyck, maer swaer, soo dat hy 'er af verdoofde, en hy leyde als een onroerlyck gewighte: doen riep Argante met eene forsse en luyde stemme; d eerste is gevallen wie sal nu de tweede wesen? o ghy bedeckte ridders, waerom komtghe niet in t open stormen, indien ickme niet en verberge? die seldsame holen sullen u niet baten; maer ghy sulter sterven als beesten in een hock.
37. aldus sprack hy; en om syn rede hiel het verborgen volck niet op, en verdroegh, tusschen de holle bolwercken en dick onder de hooge schilden vereenight, de schichten en sware lasten. alree genaeckten de bocken de vesten: geweldige gevaerten en ongemete balcken, die harde ysere ramskoppen hebben. de poorten en hooge vesten vreesen de hoornen.
38. ondertusschen honderd handen op arbeyd afgerecht wentelen groote gevaerten van boven, die op d'onderstutte schildpad breken, en het schynt datter een bergh van boven neder stort: en de vergaering der beuckelaers gesloopt wesende, breeckter meer als een hoofd en helm; en d'aerde werd rood en besprengt van wapenen bloed herssens en beenen. | |
[Folio 63vº]
| |
39. de bestormer doen te voorschyn komende, bedeckte sich niet langer met stormgevaerten; maer trad [uyt] Ga naar voetnoot17 het blinde in het openbare gevaer, en liet syne dapperheyd blycken. andre rechtten ladders en gingen langs de steylte: andre beuckten de grondvesten om stryd. de muur boogh 'er na, en de lenden overhellende toonden dat se door t stormen der Vrancken mat werden
40. en naer het ysselyck schocken 't welck de bestormer verdubbelde helde de vest wel, maer soo lang tot dat het volck van de hooghte dien verdadighde volgens rede en krygsgebruyck; daer de groote balck op aen quam storte hy wolsacken af en [...] Ga naar voetnoot18 die schutte het beucken, en maeckte de stoffe taey en buyghsaem.
41. terwyl de stoute benden met sulck eene dapperheyd in den muurtwist benepen waren; boogh Clorinde sevenmael haeren boogh, en ontspande hem sevenwerf en schoot hare schichten wt. en soo veele pylen als 'er naer beneden afvlogen, soo veele ysers en veeren werden 'er bloedigh af, niet van gemeen bloed, maer van het treffelyckste: twelck dese andre Ga naar voetnoot19 onedele teeckens versmade.
42. d'eerste ridder diense trof, was de jongste erfgenaem des konings van Engeland; naulycks ruckte hy hem thoofd ten vollen van syne [...] Ga naar voetnoot20 of de doodlycke slagh viel op hem en de rechte hand [...] Ga naar voetnoot21 soo dat hy onbequaem tot het geweer vertrock, knarstandende min van pyne als van gramschap.
43. de goede graef van Amboise op den kant van de graft, en Clotareo den Vranck daerna op de ladder: dees storf met doorschoten borst en rugge: die d'eene syde in d'andre syde wtgeschoten. Monton na dat hy getroffen was, stiet synen slincken arm aen den heer der Duytschen; soo dat hy op den wegh vertraeghde, en wilde daerna de pylen wttrecken, en het yser bleef tusschen het vleesch steecken.
44. het doodlycke riet genaeckte den achteloosen Ademaer, die van verre sich gekeert hadde om den stryd aen te sien, en sy trof hem int voorhoofd. hy streckte syne hand naer de plaets daer hy gequetst was wen een ander schicht volghde op de hand, en hechtese aen het aensicht. weshalven hy storte, en maeckte op syne verwyfde wapens een groot wasbad van syn heyligh bloed.
45. maer sy mickte het sevende yser op de rechte winckbraeu van Palamedes terwyl hy stout al het gevaer trotste en boven op de steyle trappen synen voet sette: en het punt de hoofdslapen doodringende en door d'ooghzenuwen quam het al bebloed van achteren door de herssens wt; en hy storte voor over en storf aen den voet der bestormde klippe.
46. aldus was dese besigh met schieten. Godefroy ondertusschen besprong de verweerders met eenen verschen storm. de hooghste van syne stormgevaerten hadde hy aengevoert op den hoeck eener poorte. dit was een houte tooren, en die ryst soo hoogh dat hy gelyck quam met den top van de vesten: een tooren die swanger van mannen en geborstweert op wielen voortgetogen en beroert werd. | |
[Folio 64rº]
| |
47. het vlugge gevaerte quam aen met lanssen en schichten, en genaeckte meer en meer; en gelyck het eene oorloogsschip het andre pleegh te enteren, socht het sich te voegen by den muur die rechtover lagh. maer die de vest bewaerde, en dit socht te beletten, trof het voor het voorhoofd en op beyde syden, trof het met speeren, en beschoot met steenen nu de toppen nu de raden.
48. steenen en schichten die [de] lucht verdonckerden werden soo veele van deene als van d'andre syde geschoten. twee slaghregens streden in de lucht en deden de geraeckte schicht keeren daer hy her quam. gelyck de tacken met hunne bladeren geschud worden van den regen die tot killen hagel gevroren is: en d'onrype appels vallen 'er af. aldus vielen de Sarazynen van den vesten.
49. overmits dat het verlies der geenen, die min van geweer versien waeren, swaerder was; ginger een deel die noch leefden loopen, verbaest wesende door het blixemen van t groote gevaerte. maer dees, die van den Niceeschen tyrans volck waeren, hielen stand, en deden de luttele stouten staen blyven. de fiere Argante liep om 'er sich tegens te setten, nam eenen balck van den tooren des vyands.
50. en stack dien van sich, en hiel synen starcken arm soo verre als de boom lang was. de trotse maeghd klommer op, en werd medegenoot van eens anders gevaer. ondertusschen sneden de Vrancken met lange seyssens de koorden en krullen der hangende wolle af: weshalven die ter aerde vallende, liet de vesten int stormen bloot staen.
51. aldus beuckte de harde stormbock den toren geweldigh boven en noch meer van onderen; waerom die doorboort en gebroken nu begon t'ontdecken syne verborge wegen van binnen. dese selve geleyden, niet verre van den geschudden en bevenden wal, den hopman al besloten van synen grooten beuckelaer, dien hy selden gewoon is te besigen.
52. en hier bespiet hy looselyck gapende, en siet Soliman naer beneden klimmen, die sich vlyt om te beschermen daer tusschen de breucke sich den gevaerlycken voet henen gaf; en Clorinde en den ridder Ci[r]casso tot wachters van de hooghte blyven. aldus aensagh hy dit, en alree gevoelde syn harte al heel roocken van moedigen brand.
53. waerom hy, sich keerende tot den goeden Sigier, die synen andren schild en boogh droegh, sprack: myn getrouwe schildknaep reyck me nu desen mynen swaren last; ick sal beproeven langs de gebroke steenen d'eerste te gaen door den twyffelachtigen wegh. en 'tis nu recht tyd dat sich eenigh vroom stuck van onse deughd openbare.
54. synen schild verwisselende, had hy naulycks aldus gesproken, wanneer een pyl op hem toevloogh, en raeckte syn been en doorschoot dat daer het zenuwachtigst en de smarte allerscherpst is. welcke scheut o Clorinde van uwe hand quam. de Faeme verbreyt het, en uw heydensch volck schryft u alleen deere daer van toe, indien het de slavernye en de dood ontvlught.
55. maer d'allervroomste held, als of hy de doodlycke smarte der wonde niet gevoelde, vertraeghde synen voet niet van synen aengevangen loop, en steegh de steylte op, en noodighde andren; doch hy merckte daer na, dat syn been te seer gequetst en behindert hem niet langer kon dragen, en dat hy t roerende verswaerde en benauder maeckte waerom hy gedwongen in t ende ophiel van stormen. | |
[Folio 64vº]
| |
56. en den goeden Guelfo met der hand wenckende sprack hy: geparst wesende ga ick henen; bekleed ghy het hopmans ampt; en vervul het gebreck van myn afwesen. maer in een kleen uurken [...] Ga naar voetnoot22 ick ga henen en keer weder: en dus gesproken hebbende scheyde hy, en springende op een licht paerd quam hy haestigh in een dal.
57. op het vertrecken des hopmans, weeck en ruymde de Fortuyn der Vrancken het veld. van d'andre syde wiesch de moed, de hoop rees, en de gemoeden werden vrypostiger. en alree ontbrack het harte der geloovigen stoutheyd met de gunst van Mars en de dapperheyd. nu is al hun yser koel ten bloede, en de trompetten self verflaeuwen in t blasen.
58. en de vliende troep, dien de vreese joegh, sammelt nu niet om op het spits te verschynen; en siende de rustige maeght verschaft de rustige liefde des vaderlands hun wapenen. ghy soudse sien loopen, en op hare hoede wesen met gespreyde vlechten en ongegespten keurs, en pylen worpen, en geene vreese toonen om haren boesem tot voorstand der geliefde vesten aen te prickelen.
59. en dese die den Vrancken met meer vreese treft, en beneemtse den verweerders der stadt [...] Ga naar voetnoot23
60. [...] Ga naar voetnoot24
61. dit is Antiochien niet, en dit is de nacht niet die het bedrogh der Christenen begunstight. ghy siet de klaere son, het wackere volck, ander slagh en wyse van oorloogh. isser dan in u niet een voncksken van rooflust en roem over? datghe soo haest ophoud, en moede syt, om eenen korten storm o [....] Ga naar voetnoot25
62. aldus sprack de stoute ridder, en op deese wyse deede hyse in syne gramschap blaecken: alsoo dat deese groote stad die hy beschermde Ga naar voetnoot26 geen veld scheen, dat ruym genoegh was voor syne stoutigheyd: en hy worp sich met eenen grooten sprong, daer de vest geklooft was, en de rete eenen doorgang liet, en hinderde het vlughten, en riep ondertusschen Soliman toe, die om den hoeck gesien werd.
63. o Soliman sie daer is de plaets en daer is de uur, die rechteres sal van onse dapperheyd wesen. wat draeltghe? of wat vreestghe? koom nu buyten, soeck den oppersten prys die meest gesocht word. soo sprack hy tegens hem. en doen quam d'een en dander haestigh wt om syne proef te doen. d'een verruckt door syne gramschap, d'ander door eersucht. aengeprickelt door die forsse aenporring.
64. onvermoed en onverwacht overvielense hunne vyanden, en vertoonden sich op den toets, en van hun werden veele menschen verslagen en ladders gebroken en stormbocken gekorven, dat het scheen datmer eenen bergh af maeckte; en met het puyn gemengt, strecktense een ander bolwerck in stede van t gestorte. | |
[Folio 65rº]
| |
65. het volck dat korts te voren steygerde na den hoogen prys der muurkroone; toghte nu niet eens om in de stad te raecken, maer scheen oock qualyck maghtigh sich te verdadigen: en weeck den nieuwen aenval, en verliet de stormgevaerten tot eenen roof aen de gramschap van twee krygslieden: soo datse voortaen onbequaem sullen syn tot een ander gevecht; soo groot is de dolheyd diese slaet en treft.
66. een yegelyck heyden liep verder en verder, na dat hem d'yver aenvoerde. alree weeck Ga naar voetnoot27 het vier den borgeren, en men droegh [twee] Ga naar voetnoot28 brandende pynhouten naer den toren toe: op die wyse pleegen de godloose susters dienaeressen van Pluto ter helsche poorte wt te barsten en sich van onderen boven in de weereld te vertoonen, schuddende fackels en slangen.
67. maer d'onverwonnen Tancredo, die elders syne Latynen tot den stryd moedighde; soo ras hy d'ongelooflycke proeve sagh, en de dubbele vlam, en de twee groote pynhouten: brack syne stem in t midden af, en redde sich vaerdigh om de dolheyd der Sarazynen te breydelen, en gaf sulck een teecken syner vromigheyd, dat dien hy overwon en vlughte, die vlughte al verliesende.
68. dusdanigh is de stryd, nu de staet met verwisselen der fortuyne verkeert is; en midden hier in word de gequetste hopman alree in syne groote tente gebrogt, met den goeden Sigier, en Boudewyn aen syne syde, word hy met den grooten toeloop der druckige vrienden bestuwt, en die sich spoeyt en verpynt om den schicht ter wonde wt te rucken, breeckt het riet.
69. en hy wil datmen den naesten en gereedsten wegh neme om hem te heelen: men opene de geheele holte der quetsure en men kloofe en vlymse wyd open: sendme weder in den stryd [...] Ga naar voetnoot29 aldus sprack hy, en druckende het lange punt met een groote lancie gaf syn been het yser ten besten.
70. en d'oude Erotimus Ga naar voetnoot30 op den oever van den Po geboren, wrocht om hem te genesen; die alle Ga naar voetnoot31 kracht en gebruyck van kruyden en edele wateren wel kende. oock een liefhebber der sanggodinnen; maer hy schiep syn vermaeck in de mindre eere der stomme kunsten. hy pooghde slechs de sterflycke lichaemen van den dood te wecken, en kon de naemen onsterffelyck maecken.
71. hy stond steunende en met een onbeteutert aengesicht. d'onbeweeghde hopman knarstande op het gekarm. hy met opgeschorten kleede, en hadde syne luchte mouwen aen den arm opgestroopt, pooghde vergeefs het punt nu met krachtige kruyden nu met syn geleerde hand wt te trecken. en hy versocht het met syne rechterhand, en hervat het met syn nyptang, en recht niets wt.
72. de kunst geluckte niet, en naer wtwysen scheen het dat tgeluck te geenen wege toeloegh; en den gequetsten held beving op dat teecken een heftighe pyne, dat hem by na doode: wanneer d'Engel syn behoeder door syn onverdiende smarte beweeght over hem, op den bergh Ida wilde poleye las; een kruyd dat gepruyckt is met eene purpere bloeme, dat in jeughdige bladers eene groote kracht hadde.
73. en natuur de meestres hadde wel den berghgeytkens onderwesen in des selfs verborge kracht; wanse gewond quamen aenloopen, en dat de geveerde pyl in hunne doorschote borst hechte. dit had d'engel, hoewel het vergelegen was, in eenen oogenblick gepluckt, en niet gesien wesende onder de artzen, goot het sap wt, daermen hem een bad bereyde. | |
[Folio 65vº]
| |
74. en hy mengd'er heylige sappen in der Lidysche bronne, en welrieckende Panacea: d'oude man besprengde 'r de quetsuur mede, en het punt quam 'er willigh van self wt: en het bloed stelpte, en de smarte verliet het been, en de kracht groeyde. doen riep Erotimo: de kunst, die meestres is, heelt u niet, nochte oock myne sterflycke hand.
75. eene grootere kracht heelt u; ick geloof dat een engel uwent halven artz geworden sy, en op aerde gedaelt; overmits ick teeckens sie van eene hemelsche hand: gryp de wapens aen, wat sammeltghe, en keer weder in den stryd. Godefroy strydlustigh, wond syn been nu en slootse in t purper; en drilde syne ongemete speere, en omhelsde den afgeleyden schild, en bond synen helm aen.
76. hy ging ten besloten dale wt, en keerde sich met duysend man naer de bestormde stad, de hemel bedeckte sich boven met stof: het aerdryck, geschud wesende, beefde onder syne voeten. en hunne partyen sagen wt de hooghte hem van verre genaecken; en doen rende een kille schrick door hunne gebeenten, en stremde het koude bloed tot ys: en hy kreet driemael overluyde.
77. syn volck kende de trotse stem, en tgekryt dat oorloogh weckte, Ga naar voetnoot32 en hervattende eene geswinde oploopentheyd werp sich van nieus in het krackeel. maer alree is de menighte der forsse heydenen, beneden de vesten, in een' rotte versamelt, hardneckigh den moeden toegang van Tankreed en van die met hem quamen beschermende.
78. de Fransche veldheer ging hier vergramt en dreygende besloten in syn harnas; en met syne aenkomste schoot hy al blixemende den fellen Argante eene ysere speere toe. geen stormschut sou sich vermeten met meer gewelds eenigen pyl te schieten. de quastige balck dondert in de lucht; Argante setter synen schild voor, en niemand vreest.
79. de schild maeckt den scherpen esschen-boom ruymte: nochte de harde pantser houd oock tegens, of hy breeckt door alle het harnas, en suypt endelyck het Sarazynsche bloed. maer Circas ruckt dien wt, en voelt de pyne niet; het yser dat in wapens en aderen steeckt Ga naar voetnoot33 smyt hy weder tegens Godefroy, seggende: u send ick dien stronck weder, en lever u uwe wapens.
80. de schicht die wonden en nu wraecke geeft, vlieght en hervlieght door den bekenden wegh: maer nu treft hy hem niet daer hy naer toe gestiert is: hy buyght sich en de slagh vlieght tegens thoofd, de getrouwe Sigier ontfangt hem, die ontfangen wesende het yser diep in de keel hecht. die port hem, in ste van synen lieven hopman stervende, het licht te verlaten.
81. Soliman ontrent op den selven oogenblick trof eenen Normandischen ridder, met eenen kay, en dees draeyde sich na den slagh en schudde en viel als een rollende tol. Godefroy kon niet langer de gramschap van soo veele quetsuuren verdragen en nam het lemmer in de vuyst; en steygerde den woesten puynbergh op, en bestreedse van dichte by. | |
[Folio 66rº]
| |
82. en hy voerde wel wonderlycke saecken wt, en daer gebeurde een hard en doodlyck gevecht: maer de nacht overviel hen, en verborgh de weereld onder de dampige naerheyd harer wiecken: en mengde Ga naar voetnoot34 hare geruste schaduwe tusschen de groote gramschap der sterffelycke menschen. alsoo dat Godefroy ophiel, en wederkeerde. dusdanigh eynde nam die bloedige dagh.
83. maer eer de godvruchtige Buljon het veld ruymde, dede hy krancken en quynenden te rugge brengen; en liet het voordeel Ga naar voetnoot35 van syn oorloogsgeschut niet tot eenen roof syner vyanden: doch de groote tooren quam behouden weder, de voorbaerighste schrick des vyands: als die door t ysselyck onweder ontnaeyt, oock in sommige plaetsen gebeuckt was:
84. sy quam te voorschyn wt een groot gevaer, gestelt wordende op eene veylige stede: maer op die wyse als een schip, t welck met volle seylen door de buyige zee loopt en de golven versmaed, gestelt word in t gesicht vande haven of op het strand. of dickwils met de syde op bedriegelycke klippen; of als een klepper eene twyffelachtige baen doorrent, en by syne soete herbergh teelt en nedervalt.
85. alsoo legerde sich de tooren, en soodanigh van die syde die gekeert was op den aenval van steenen, brack hy twee swacke wielen, alsoo dat hy bouvalligh hangende staen bleef. maer de troep die hem geleyde en daer by stond sette daer stutten en schraegen onder tot dat de vaerdighe boumeesters rondom gingen lappen alle de schade van syne quetsuure.
86. dat bestelde Godefroy aldus, die begeerde dat hy voor den nieuwen dagh hernaeyt werde: en de wegen van dese en die syde besettende, ordonneerde wachters rondom de hooge stormkat. maer in stad hoorde men klaerlyck tgeraes van timmerreedschap en van spreken: en men sagh 'er duysend fackels ontsteecken waer door sy alles begrepen en wisten. |
|