Tassoos Godefroy of Hierusalem verlost
(2013)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermd
[Folio 57rº]
| |
Tiende gesang.1. Soo spreeckende lieper een klepper neffens hem, de welck al dwalende naer hem toe quam. hy vatte Ga naar voetnoot1 den vryen breydel, en sprong er op, hoewel hy moede en mat was. syne pluym is hem reede ontvallen, die schrickelyck stond, Ga naar voetnoot2 en den helm ongesiender en sonder eere gelaten heeft. het opperkleed is gebroken, en ten heeft geen teecken van trotse koninglycke pracht meer.
2. gelyck een wolf aenkoomt, die vande geslote koy gejaeght is, die vlught en sich verberght: die of hy wel de vratige en diepe kolcken syns dicken buycks vol gepropt hebbe, soo steeckt hy noch wt syne tonge die dorstigh na bloed is, en sogh des besmetten muyls; alsoo gevoelt dees in de bloedige slaghting noch geene satheyd voor synen gierigen honger.
3. en wen hy gekomen is by de klinckende rotte, daer een regen om hem henen valt, soo bewind hy endelyck sich in soo veele swaerden in soo vele speeren en in soo veele gereedschappen des doods: en gekent wesende wandelt hy voort door desen wegh die allereensaemst en aller woest is: en by sich selven overwegende, wat hy behoorde te doen, soo hobbelt hy in een groot onweer van gedachten.
4. int eynde besluyt hy sich neer te slaen daer de maghtige vyand, Ga naar voetnoot3 de koning van Egypten, Ga naar voetnoot4 vergadert, en syn geluck en wapenen met hem te vergeselschappen, en noch eenen nieuwen stryt te beproeven. dit opgeset hebbende, Ga naar voetnoot5 sammelt hy niet, en neemt den rechten wegh die hem leyt, en geen leydsman van doen heeft na de sandige oevers toe van t oude Gaza.
5. nochte hy rust niet, nocht treckt syn rusting wt om dat hy voelt de smarte syner quetsuren toenemen, en dat syn lichaem kranck en lastigh is. maer hy neemt den dagh gaer op dat hy niet heel overga. daer na als de duystere schaduwe der weereld haer verscheyde gedaenten berooft, en de kleuren in t swart verwt, soo styght hy af, en hy bewind syne quetsuuren, en schud na syn vermogen de vruchten van eenen hoogen palmboom. Ga naar voetnoot6
6. en daer van gebanckt hebbende, soo soeckt hy op de bloote aerde syne vermoeyde leden te vlyen, en syn hoofd leggende op den harden schild, de beweging syner moede gedachten te rusten, maer van oogenblick tot oogenblick gevoelt hy raeuwer de smarte syner wonden, en syn gemoed word noch geknaeght en syn hart gescheurt Ga naar voetnoot7 van inwendige beelden, spyt en verdriet.
7. ten lesten doen in het diepste der nacht alle dingen rondomher swegen, en hy van vermoeytheyd overwonnen, syne moeyelycke en sware bekommeringen in vergetelheyd dede slapen; Ga naar voetnoot8 en syne aengevochte leden en druckige oogen in eene korte en quynende ruste nederleyde; donderde hem terwyl hy noch sliep, dusdanige harde stem aldus in d’ooren.
8. o Soliman Soliman schort uwe soo traege rust op tot een beter tyd: overmits het vaderland, daerghe heerschte, noch slavinne is van wtheemsche volcken. slaeptghe in dit land, ende en gedencktghe niet datter de gebeenten van den uwen noch onbegraeven leggen? verwacht ghy luyelyck den nieuwen dagh daer soo groote voetstappen syn van uwe schande?
9. de Soudaen wacker, beurde syn aensicht op, en sagh eenen man, die eene gedaente hadde eener statige oude, Ga naar voetnoot9 met eenen krommen stock, deed hy den voet des ouden stand houden, en wende sich na de dwaelende voetstappen. en riep hem al toornigh toe: wie sytghe? wat voor een moeyelyck spoock die den reysenden hunnen slaep breeckt? en wat heb ick van u te verwachten wraeck of schande? | |
[Folio 57vº]
| |
10. ick ben een, antwoorde d’oude man, wien uw nieuw voornemen ten deele bekent is: en indien ick tot u kome als een mensch die sich meer over u bekommert, als ghy mogelyck denckt; nochte u vinnigh spreken is vergeefs soodanigh; overmits dat de gramschap een wetsteen der deughd is. vergeefme, heer, dat myne rede, eene roede en spore verstreckt voor uwe vaerdige dapperheyd.
11. nu om dat, indien [...], Ga naar voetnoot10 ghy uwen wegh behoorde te nemen na den grooten koning van Egypten; om datghe te vergeefs eene harde reyse sult [...] Ga naar voetnoot11 dat, ofghe al niet henen gaet, haest salder een versameling wesen, en het Sarazynsche heyr sal wel haest optrecken; nochte daer en is geene plaetse, daer uwe deughd sich magh openbaeren en toonen uwe vyanden.
12. maer indienghe my tot eenen leydsman neemt, Ga naar voetnoot12 ick belove u in het klaerste van den dagh veyligh te brengen binnen dese vesten die van de Latynsche wapenen rondom benepen syn. hier sal u eere en vermaeck geworden met de wapenen en ghy sulter ongemack en streng gevecht hebben. ghy sult het land beschermen tot dat de vyand Ga naar voetnoot13 van Egypten kome, om den stryd te vernieuwen.
13. terwyle hy aldus spreeckt, verwondert sich de fiere turck over oogen en stemme des ouden mans; en syn aensicht en gemoed leggen nu af de trotsheyd en gramschap: o vader, antwoord hy, ick ben alree vaerdigh en bereyt om u te volgen waerghe my henen leyt: altyd heeftme die raed best gedocht, daer de meeste last en gevaer in gelegen was.
14. d’oude prees syne rede: en overmits de nachtlucht de quetsuuren verswaerde, droop hy er een sekere vochtigheyd in, en herstelde syne kracht en lymde bloed en wonden. siende hier nu dat Apollo de roosen vergulde die van den dageraed geverwt waren. tyd is t, sprack hy, om te vertrecken, om dat de son, die andren tot den arbeyd opweckt, alree de wegen ontsluyt.
15. en hy sette sich met den fieren Niceener op eene karre, die hem niet wyd van hier verbeyde; beyde de paerden hiel hy tegens met den breydel, en sloeghse by beurten met eene meesterlycke hand. dese liepen soo, dat het bestoven veld, geen spoor van wi[e]l of voeten na liet; ghy soudse sien roocken, en hygen in hunnen draf, en het heele gebit wit van schuym
16. ghy soud seggen dat het een wonder waer; de lucht in eenen nevel gestremt versamelde en verdickte sich rondom; alsoo dat hy ’er de groote karre mede besloot en becingelde; maer de wolcke saghmen luttel; nochte de steen van een vestgeschut voortgedreven, sou door dese beslotenheyd en dickte niet henen dringen. twee dingen soud ghe wel wt dien krommen schoot kunnen sien, den nevel rondom, en bloemen aen den helderen hemel.
17. de verbaesde ridder boogh syne winckbraeuwen en rimpelde ’t voorhoofd, en verwonderde al staroogende sich over de wolcke, de karre, die elcken [...] Ga naar voetnoot14 soo snel doorging, dat hy scheen te vliegen. dander die [...] Ga naar voetnoot15 brack dit stilswygen, en riep hem toe [...] Ga naar voetnoot16
18. o wieghe syt, die boven alle gewoonte, de natuur tot hooge en seldsaeme wercken dwingt, en bespiedende de geheymenisse gaet waeren na uwen lust binnen de beslotenste percken der menschelycke verstanden; indienghe met de wetenschap, die u van boven ingegoten is de dingen die verre en diep gelegen syn genaeckt; ah seghme, wat rust of bederf heeft de hemel beschoren de groote beroerte van Asien. | |
[Folio 58rº]
| |
19. maer seghme eerst uwen naem, en met wat kunst ghy gewoon syt soo ongewoone saecken te verrichten: dat indien de verwondering niet eer van my scheyd, hoe kan het wesen dat ick d’andre woorden begrype? d’oude grenickte en seyde: in d’eene saeck sal t me licht vallen uwen wil te voldoen; ick heet Ismeen, en de Syriers noemen me toovenaer, die begeerigh ben na onbekende kunsten.
20. maer het toekomende te openbaeren en t verborgen noodlot Ga naar voetnoot17 der eeuwige kronycken op te slaen; is een al te vermetele begeerte, en al te hoog eene bede: ons sterfelycken menschen syn soo groote saecken niet toegestaen. elck hier beneden ontvout syn krachten en verstand om ongelucken en rampen te verwinnen: soo dat het menigmael gebeurt dat de wyse en starcke het lot van syn eygen geluck smeed.
21. rust ghy tegens vier en wapenen dese onverwonnen rechterhand toe, die een luttel sal doen waggelen tgeweld van de Fransche heerschappye; niet datghe sult beschermen, niet datghe sult bewaren de stad die van het fellen volck bevochten word. dar, ly, betrou, Ga naar voetnoot18 ick hoop het beste. maer ick sal u seggen, om u te geval [te] wesen, Ga naar voetnoot19 dit, tgeen ick als door eene duystere wolcke sie.
22. ick sie, of my dunckt dat ick sie, eer de groote eeuwige dwaelstar veele eeuwen omwentelt, eenen man, die Asien met doorluchtige daeden sal vercieren, en gebieden over het vruchtbare Egypten. ick verswygh de waerdye des vreeds en de fraeye kunsten duysend deughde[n], die ick alle niet wel kan onderscheyden. dit alleen is u genoegh, dat de maght der Christenen niet heel van hem sal Ga naar voetnoot20 kunnen gevelt worden.
23. maer int ende sal syne onrechtvaerdige heerschappye tot den grond toe verdelght, en het aengevochten overschot, binnen een eng perck gedreven, en alleen van de zee beschermt worden. dit sal door uw bloed geschieden. ende hiermede sweegh d’oude tovenaer. en d’ander begon te roepen: o geluckigh is hy die tot soo groote eere verkoren is; en [hy] benyde hem ten deele, en verblyde sich ten deele hierom.
24. hy voeghder noch by: de Fortuyn bewege sich dan wel of qualyck gelyck daer boven haer voorgeschreven is: over my heeftse geen gebodt, en sy sal my nimmermeer anders als onverwonnen sien; eer salse maen en starren van haeren loop afkeeren, eerse my eenen voet van de rechte baen sal doen wycken. en soo sprekende ontstack hy al heel van eene blaeckende stoutigheyd.
25. aldus koutende tot datse quamen daerse van na by de tenten sagen rysen; wat was het een wreed en hard schouspel te sien in hoe veele gedaenten de dood daer verscheen? soo dat het syne oogen droesigh en duyster maeckte en de Soudaen bespreyde syn aensicht met smarte. ah met wat een versmaedheyd sagh hy syne waerdige gevreesde vaendels alree ter neder leggen.
26. en de Vrancken vrolyck loopen en menighmael treden op de borsten en hoofden syner liefste vrienden, en met een trotse moed de wapens en dongeluckige kleederen der begravenen plonderen. veelen in eene lange rye vergadert duyterste diensten eeren der beminde lichaemen; andre het vier bestellen, en het vermengde gepeupel van Arabiers en turcken sietmen in een vier branden.
27. hy suchte wt het diepste van syne borst, en trock van leer, en wilde van de karre springen en loopen; maer doude beleser trock hem al roepende tot sich, en breydelde de dwase oploopentheyd. en maeckte dat hy van nieus opsteegh, en nam synen wegh na den oppersten heuvel toe. soo raecktense altemet voort, tot datse de legerplaets der Vrancken achter sich lieten. | |
[Folio 58vº]
| |
28. doen van de karre gestegen wesende, verdween dese, en sy namen te samen heymelyck eenen pad in de gewoone wolcke ter slincker syde in een dal nedergaende, tot datse quamen, daer de hooge bergh Sion syne schouders in t westen draeyde. daer hiel de tovenaer stil, en daerna als verwondert genaeckte hy de bevochten syde.
29. een holle spelonck opende sich in de harde rotse, van langen tyd te voren gemaeckt; maer door ongewoonte was de trap verborgen onder hagen en kruyd daer sich die verschool. de tovenaer ging door den toegang, en vlyde sich krom en laegh te gaen door den engen pad; en d’eene hand ging voor en socht den doorgang: d’andre bood hy den vorst om hem te leyden.
30. doen seyde de Soudaen wat heymelycken wegh is dit, waer langs ick henen moet? ick soume misschien eenen andren banen met mynen degen, indien ghy het my toeliet. o besmette siel, antwoorde hy, laet het u niet verdrieten met den voet te betreden den duysteren padt, dien de groote Herodes eertyds pleegh te betreden; dees wiens wapenen soo befaemt syn.
31. de koning, daer ick van spreecke, hoolde dese speloncke, doen hy syne onderdaenen wilde toomen; en door desen wegh kon hy van desen toren (die hy Antonia hiet na synen lieven vriend) onsichtbaer binnen den drempel van den grooten ouden tempel [...], Ga naar voetnoot21 en heymelyck van daer wt de stad komen, en stillekens volck wt en in brengen.
32. maer onder de levende menschen is my nu dees eensaeme en duystre wegh alleen bekent: door desen sullenwe gaen ter stede, daer de koning die voor het dreygen der fortuyn meer vreest als t behoort, de wyste en maghtighste te rade vergadert. ghy koomt wel te tyde: hoor en swygh, en spreeck daer na stoutelyck op uw tyd.
33. soo sprack hy, en doen nam de ridder met syn groot lichaem de lage speloncke in, en volghde, door den pad waerin het altyd meer doncker word, den genen die hem den wegh wees. eerst gingenser gebogen in, maer hoe dese grotte dieper ging hoese wyder werd. soo datse met voordeel konden afstygen, en terstond warense in t midden van dit doncker hol.
34. Ismeno versachte doen wat synen gang, en weet niet ofse gaen langs een ongewoone ladder, waerop de twyffelachtige en onheldere lucht van een hooge splete afsteegh. endelyck komense in een onderaerdsch klooster, en sy sprongen daer in eene klare en edele saele. hier sat de droeve koning onder syn droevigh volck met synen scepter, en sluyerkroon opt hoofd.
35. de fiere Turck niet gesien wesende in syne holle wolcke, sagh en keeck rondom. en hoorde ondertusschen den koning die aldus van synen heerlycken setel aenhief: Ga naar voetnoot22 o myn getrouwe, seker de verlede dagh was schadelyck genoegh voor myn ryck, en de hooge hoope ons on[t]wyckende komt de bystand van Egypten alleen naer ons toe.
36. maer ghy siet wel hoe verre de hoop is van soo naeckenden gevaer. daerom heb ick u alle hier te saemen vergadert, op dat een yegelyck synen raed geve. hier swe[e]gh hy; en als in een bosschagi-lucht die ruyscht, klonck rondom een soet gemompel: maer Argante met syn dartel en vrolyck aensicht oprysende, dede het gemor bedaeren.
37. o groothartige koning, antwoorde de ongetemde en forsse ridder, waerom bemoeytghe ons, en begeert een saeck die niemand verborgen is, die onse bestemminge niet van doen heeft? als of [...] Ga naar voetnoot23 de hoop in ons alleen gelegen waere [...] Ga naar voetnoot24 | |
[Folio 59rº]
| |
38. nochte ick en spreecke nu soo niet, om dat ick wantrouwe van de sekere hoope van Egypten, wat twyffeltghe of de beloften van mynen koning waerachtigh sullen wesen, niet [...] Ga naar voetnoot25 maer ick segge het Ga naar voetnoot26 alleen, om dat ick in sommigen van den onsen eenen onvertsaeghden geest wensche te speuren: die gelyckmoedigh in allerleye voorvallen getroost is de overwinning te verwachten, en de dood te versmaden.
39. soo veel sprack de moedighe Argante alleen, als een man die sprack van eene ongetwyffelde saecke. daer na rees Orcaen met een achtbaer aensicht op, een [man] Ga naar voetnoot27 vermaert om synen hoogen adel; ende [...] Ga naar voetnoot28 maer nu gepaert met eene jonge bruyd, en voortaen vrolyck met syne kinders was in den oorloogh verslapt, door de hartstoghten van vader en van man.
40. myn heer, sprack dees, ick en beschuldigh nu niet den yver van grootspreken, dewyl die spruyt wt stoutigheyd, die binnen het perck des harten niet kan nochte magh besloten blyven. daerom soo de goede Circas wt gewoonte al te heet in waerheyd te spreecken pleegh te wesen; word hem dit toegestaen, die daer nae in t werck den selven yver niet min blycken laet.
41. maer indien het u betaemt, wien tbeloop der saecken en tyden soo voorsichtig[h] Ga naar voetnoot29 hebben gemaeckt, met raed te breydelen den genen, die hier soo heet over henen loopt: weegh eerst tegenwoordigh de hope van t nabuurige gevaer op tegens d ongereede hulpe, en uwe nieuwe beschanssing en doude vest tegens den storm en wapenen des vyands.
42. wy, indientme vry staet myn gevoelen te wten, sullen in een stad wesen die van gelegenheyd en bolwercken starck is; maer aen dandre syde bereydmen geweldige toerusting en groote stormgevaerten: ick weet niet watter van wesen sal: ick hope en vreese over het onseker oordeel des oorlooghs; en ick vrees soowe nauwer belegert worden, dat ons ten lesten spyse sal ontbreecken.
43. om dat dese beesten en dit gewas, het welck ghy gisteren binnen de vesten kreeght, terwyl het leger besigh was met den degen te verwen, een groot geluck was: luttel spyse voor grooten honger, kan qualyck een groote stad voeden, soo het belegh aenhoud; en tis noodigh dat de spyse oock duure tot dat het leger van Egypten kome op den gesetten tyd.
44. maer wat sal t wesen soo hy langer wacht? nu ick sta toe dat uwe hoope voorga en syne beloften; ick en sie ick en sie daerom de verwinning niet. myn heer verlos de bestrede vesten. o koning wy sullen vechten met desen Godefried en met desen vorsten, en met dit selve volck die soo menighmael Arabiers Turcquen Sorrianen en Persianen hebben verstroyt en verjaeght.
45. en ghy o moedige Argante weet wat het voor lieden syn; dienge soo dickwils het veld ruymde, en u betrouwende op uwe vlugge voeten soo dickwils den rugge toekeerde, en Clorinde weet met u en ick met dese, dat het niet en betaemt dat deen tegens dander stoft: nochte ick en beschuldighe nu niemand [...] Ga naar voetnoot30
46. en ick sou wel mogen seggen, Ga naar voetnoot31 hoewel dees overdwars metter dood dreyght en sich onwaerdigh maeckt om de waerheyd te hooren; ick sie aen sekere teeckens Ga naar voetnoot32 de vyandlycke maght van een ononvlughtbaer noodlot aenvoeren; nocht nimmermeer vermagh eenigh volck of de starcke veste hen alsoo beletten, datse int ende niet regeeren: dit doetme, des is de hemel myn getuyghe, de liefde en yver van myn heer en vaderland spreecken. | |
[Folio 59vº]
| |
47. of de wyse koning van Tripoli, die menighmael vrede en met eenen het ryck van den Vrancken verworf [...] Ga naar voetnoot33 maer de hardneckige Soudaen leyd nu of dood of is aen syne voeten met slaefsche ketens geboeyt; of spaert sich, vlughtigh en tsaeghachtigh in ballingschap, tegens het wterste jammer [...] Ga naar voetnoot34
48. soo sprack dees, en keerde sich met eenen twyffelachtigen en krommen swaey van spreken, [want] Ga naar voetnoot35 om pays te versoecken, en sich eens anders leenman te maecken, dorst hy nu niet klaer wt raden. maer de vergramde Soudaen kon Ga naar voetnoot36 syne woorden nu niet langer heymelyck verdraegen, Ga naar voetnoot37 wanneer de tovenaer tegens hem sprack: geef ghy, heere, hem nu oorlof, dat hy aldus spreeckt?
49. ick die my hier verberge tegens myne waerdigheyd, antwoorde hy, brande by my selven van spyt en gramschap. dit sprack hy volmondigh wt, en terstond scheurde het decksel der wolcke die rondom gespannen was, en sy suyverde sich in d open lucht, en hy stond in den lichten dagh, en blonck midden onder hen met een fier aengesicht, en sprack onversiens hun toe
50. ick, van wien ghylieden spreeckt, sta hier nu tegenwoordigh, de niet vlughtende nochte tsaeghaftigen Soudaen: en biede met dese hand een proef te doen tegens desen bloodaerd en logenaer. ick die breede beecken bloeds gestort hebbe, die het vlacke met bergen van neerslagh hebbe opgestapelt; besloten in het leger der vyanden, en in t ende van alle geselschap versteken synde, soude ick vlieden?
51. maer indien er meer als dees of andere hem gelyck, vaderland en geloof verradende, beweeght syn Ga naar voetnoot38 om een schandelyck en snood verdragh te maecken, soo sy het, o goede koning, geoorlooft dat ick hem doode. schapen en wolven sullen in eene koy gesloten wesen, en duyven en slangen in een nest, eer eenigh land ons met den Vranck in eenen onverschillenden wille versamele.
52. hef uw swaerd op, met schitterde syn felle rechtehand dreygender wyse. op dese rede en op dit schrickelyck gesicht bleef elck stom en stil; daerna met een min beroert en fel opsicht stelde hy sich beleefdelyck voor den koning. o groote heer, seyde hy, hoop dat ick u geen kleene bystand bestelle. Soliman is nu by [u]. Ga naar voetnoot39
53. Aladin antwoorde, om dat hy alree tegens over stond: o myn waerde vriendt, hoe blyde ben ick, dat ick u nu sie: nu gevoel ick het verlies niet van myne bende die gebleven is: ick vreesde quaeds genoegh. ghy kunt in korten tyd uwen gevallen setel vast setten en weder oprechten, indien het de hemel niet behindert; soo gesproken hebbende, omhelsde hy hem. Ga naar voetnoot40
54. hem omhelst hebbend, soo sette de koning den grooten Niceen in synen stoel, en hy sette sich daer na in den edelen setel ter slincker hand, en Ismeen ging neffens hem sitten. en terwyl hy met hem sprack, en vraeghde na hunne komste, en hy ten vollen antwoorde, quam de doorluchtige vrouwe eerst Soliman groeten: doen volghden alle d’andren. | |
[Folio 60rº]
| |
55. onder andren volghde Ormusse, wien de schare van dese Arabiers medenam om haer aen te voeren: en terwyl de stryd op t heetste was door ongewoone wegen sich alsoo van den vyand had afgekeert; die geholpen door de stilligheyd en duystere lucht haer endelyck behouden inde stad hadde versamelt: en met vee en geroofde kudden het hongerige volck bystandt dede.
56. de fiere Circas sweegh alleen met een dwars en vergramt aengesicht; in voegen als de leeu, wen hy d oogen om draeyende en syne voeten niet bewegende sich nederleyt. maer Orcaen en dar syn aengesicht niet tegens den fieren Soudaen opbeuren, en hiel het peynsende en nedergeslagen. alsoo stonden hier de Palestynsche tiran en de koning van turckyen en de ridders te rade.
57. maer de godvruchtige Godefroy hadde de overwinning en de overwonnenen nagevolght en de wegen vry gemaeckt, en middelertyd dwterste eere van de heylige en godsalige wtvaert synen verslagenen ridderen voldaen; en bestemde den andren [de] uure Ga naar voetnoot41 om den tweeden dagh ten storm gereet te wesen; en dreyghde de beslote onchristenen met een geweldiger en vervaerlycker manier van oorlogen.
58. en om dat hy het vaendel hadde gekent, dat hem tegens het ongeloovige volck holp, van syne allerliefste dienaers [te wesen] en dit [te] wesen, Ga naar voetnoot42 t welck alree de belaegende leydsvrou volghde: en Tancreed die met hun in het slot der bedrieghelycke Armida gevangen bleef; soo riep hy se alleen in de tegenwoordigheyd des kluysenaers en eenigen der allerwysten by sich.
59. en sprack tegens hen: ick bidde u, dat yemand verhaele de twyffelachtige reyse van uwe korte dwaelinge, en hoeghe daerna u soo bereyd vond in soo groot eenen nood soo grooten bystand te doen. al beschaemt sloeghense hunne oogen neder, om dat het een harde neep was voor hunne korte feyl: de waerde soon van den Britschen koning, het hoofd opheffende, steurde de stilte en sprack.
60. wy een yegelyck van den onsen, die by lot niet wt de busse getrocken werden scheydden heymelyck wt ons selven; navolgende, ick loochen het niet, het bedrieghelyck geleyde van minne en een schoon bedrieghelyck aengesicht: sy sleepte ons, die onderlinge twistigh, en elck tegens den anderen nayvrigh waren, door ongewoone en slimme wegen. nu voedden woordekens nu lonckjes, ah ick kense nu te spade, de minne en onse steurnissen.
61. in t ende quamenwe ter stede, daer nu Ga naar voetnoot43 vlamme met wtgespreyde droppen van den hemel viel [...] Ga naar voetnoot44 tland wasser vruchtbaer en de landouwe voedsaem; de wateren synder nu heet en swavelachtigh, en het leck dor, en soo seer als het draeyt en wentelt isser de lucht gedrongen en de stanck rieckt beswaerlyck.
62. dit is de poel, waerin nimmermeer yet swaers geworpen word, dat in t eynde Ga naar voetnoot45 beneden komt: maer de mensch en hard yser en steen swemter op gelyck luchtige abeelen en olmen: hier in leyt een slot, en een naeuwe en korte brugge laeter de vreemdelingen over gaen. hier ontfingse ons, en ick en weet niet met wat treken. van binnen is het cierlyck, alsins lieflyck.
63. soet isser de lucht, de hemel helder, boomen en beemden synder vrolyck de wateren suyver en soet. daer tusschen de genoeghelycke myrten eene bron springt en een beecksken vliet: de geruste slaep [...] Ga naar voetnoot46 in den schoot door het kruyd, met een sacht geruysch van bladen. vogelkens tjilpender. goud en marmor swygh ick, die wonderlyck syn door kunst en arbeyd. | |
[Folio 60vº]
| |
64. de schaduwe, daerse dickst, en naest by het geruys des klaeren waters is, deede een verheven tafel, met gesnede vaten, en ryck van wtgelese en kostelycke spyse, bereyden, van tgene een yegelycke tyd medebragt: tgeen de landou schonck, of de zee bestelde; tgeen de kunst toestelde: en honderd schoone opgetoyde joffers dienden ter maeltyd.
65. sy, met eenen liefelycken lach en soete taele, mengde andren sterflycke en snoode spyse: nu terwyl elck, ter tafel geseten, een lange vergetelheyd, met eene langduurigen brand, indronck; rees op en sprack: nu keer ick hier weder; en sy keerde daerna weder met een gesicht dat niet soo godvruchtigh en gerust was. sy schudde een kleen roedeken met hare hand; d’andre hiel een boeck, en sy las met lage stemme:
66. de toveresse las, en ick gevoelde verandering van gedachten en wille, verandering van leven, en woonplaets. sy gafme, o vreemde kracht, nieuwe gedachten in: ick sprong int water, en doop en dompel ’er my selven in. ick weet niet hoe de beenen vergaderden; hoe d’een en d’ander arm op den rugge raeckten. ick word korter, en rancker, en over myn vel wiesch eene schubbige huyd, en van mensch verander ick in eenen visch.
67. op die wyse verwisselde elck van den onsen mede, en glibberde met my in dit quicksilver. nu herdenck ick hoe ’k doen gestelt was, als van eenen dwaesen, ydelen, en beroerlycken droom opgeweckt. maer onder het verwonderen en de vreese, behaeghde het haer ons wederom in de eerste gedaente te herstellen. wy waren stom, wanneerse beroert van aengesicht op dese wyse sprack ende [...] Ga naar voetnoot47
68. siet eens, sprackse, u is kennelyck hoe ick maght en volkomen heerschappye over u hebbe. buyght u onder mynen wille. andersins sultghe rampsaligh in eene eeuwige gevangenis den helderen hemel derven; andersins sultghe vogelkens worden; andersins wortelen en spruyten in den boesem der aerde worden; of in steenen verharden; of tot sachte bronnen smelten; of uw voorhoofdt met borstels bekleeden.
69. wel kuntghe myne strenge gramschap ontvlieden, wen t u gevalt myn behagen te volgen. word heydenen, en schermt met den degen tegens den godloosen Bouljon. alle te saemen weygerdense, en ysden van het snoode verbond: alleen bekoutese Rembald. ons, dien geene verdediginge holp, kluwendese binnen een spelonck [...] Ga naar voetnoot48 daer niet en is als [...] Ga naar voetnoot49
70. doen quam Tankreed by geval in het slot, daer hy noch gevangen was; maer de valsche toveres hiel hem hier eenen korten tyd gevangen en heb ick recht verstaen, een gesant van den heer van Damasko verkreech van dese godloose vrou hem met sich [te] nemen, om hem ongeketent en ongewapent onder honderd gewapenden te brengen tot een geschenk by den koning van Egypten.
71. aldus gingenwe henen, en gelyck het de hooge voorsienigheyd des hemels ordonneerde en bestelde; de goede Reynout, die syne eere altyd met nieuwe en heerlycke daden dede steygeren, ontmoete ons, en besprong de ridders die ons bewaerden, en dede syne gewoonelycke proeve. hy doodese en overwonse, en dede ons aentrecken dese wapenen die eerst d’onse waren.
72. ick sagh hem, en dese sagen hem, en hy reyckte ons syne rechterhand toe, en wy hoorden syne stemme. de roep is valsch, die hier klinckt, en soo doodelycken tyding brengt; syn leven is behouden, en t is heden de darde dagh, dat hy met tgeleyde van eenen pelgrim van ons scheyde. om naer Antiochien te gaen, eerst afleggende syne wapenen die bloedigh en doorhackelt waeren. | |
[Folio 61rº]
| |
73. aldus sprack hy; en middelertyd draeyde de kluysenaer syne oogen beyde ten hemel: hy behiel niet een verwe nochte eenderley aensicht; o hoe heyligh en eerwaerdigh blonck hy doen; swanger van god, verruckt door yver; hy geleyde tgesang der Engelsche geesten. het toekomende Ga naar voetnoot50 ontvoude sich voor hem, en hy erinnerde sich de rye der jaeren en eeuwen.
74. en synen mond openende met meer geluyds, ontsloot hy andren tgeen daerna gesien soude worden. alle gekeert na syn aensicht luysterdense na den klanck van syne ongewoone stemme. Reynout leeft, seyde hy, en d’andre dingen syn treken en bedriegeryen van vrouwelyck Ga naar voetnoot51 bedrogh. hy leeft en [...] Ga naar voetnoot52
75. voorspellingen en kinderachtige beuselingen syn dese dingen waerom Asien hem nu kent en noemt. sie ick sie klaerlyck de jaeren verloopen waerin hy sich sal setten tegens den godloosen keyser en hem temmen, en d’adelaer bedeckt met syne silvere vleugelen de kercke en Rome, die hy wt de klaeuwen des diers ontruckte, en eelaerdighe kinders sullen wt hem geboren worden.
76. en wie sal deser kinds kinders sien, hier sullense doorluchtige en gedenckwaerdige spigels verstrecken, en sy sullen de myters en heylige kercken bevryden voor d’onrechtvaerdige keysers en wederspannigen: de trotsen onderdrucken, de weerloose verheffen: onnooselen verdedigen en godloose straffen sullen hunne kunsten wesen; aldus salmen sien dat d’adelaer van Este boven de sonne vlieght.
77. en ’t is wel billyck, dat indienmen de waerheyd in het licht siet: dat daer de dienaers van sint Peter de sterffelycke blixems voor Christus vechten, dat hy daer altyd syne onverwonne en triomfeerende wiecken ontvouwe; om dat de hemel door een hooge geboortgewoonte en goddelycke wetten hem dit gegeven heeft: waerom het daer boven bestemt is, dat hy tot desen waerdigen aenslagh daer boven kome, waer van hy geroepen is.
78. met desen woorden verjoegh de wyse Peter alle vreese daerse om Reynout mede bevangen waren. den godvruchtigen Buljon alleen gedompelt in diepe gedachten, paste het dat hy in het gemeene handgeklap sweegh. ondertusschen rees de nacht, en spreyde den swarten sluyer op het aensicht der aerde. d’andren gingen henen, en leyden sich te ruste. maer syne gedachten kunnen in hem niet slaepen. |
|