Tassoos Godefroy of Hierusalem verlost
(2013)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermd
[Folio 11rº]
| |
Tweede sang.1. terwyl de dwingeland sich ten oorloogh rust, [verschynt] Ga naar voetnoot1 Ismeno alleen een van de syne, Ismen die verstorve lichaemen kan onder de geslote marmorsteenen van daen haelen, en maecken datse adem[en] en gevoelen; Ismen die doort geluyd van syne morrende rymen Pluto tot in syn hof doet schricken, en syne geesten versamelen ten godloosen dienst, alheel als slaven en ontbindse en kneveltse
2. dees aenbad nu Macon, en was een Christen, maer hy kon syn oude seden noch niet nalaten; maer dickwils mengde hy ten godloosen en onheyligen gebruycke onder malkandren beyde de wetten daer hy geene goede kennis van hadde: en ten lesten quam hy wt syne speloncke (daer hy verre van t volck plagh syn onbekende kunsten te oeffenen) ten algemeenen bederve syns heren; een slim raedsman van een boosaerdigen koning
3. myn heer, seyd hy, het overwinnende gevreesde heyr komt sonder vertreck: maer doen wy tgeen ons past; de hemel, Ga naar voetnoot2 de weereld sal den starcken helpen; ghy hebt wel alle deelen die eenen vorst of koning passen [...] Ga naar voetnoot3 en ghy hebt het lange voorsien: indien een yegelyck synen plicht alsoo voldoet soo sal dit land uwer vyanden grafstede worden
4. ick, voor soo veel my aengaet, kom om u te helpen als een medegesel vanden arbeyd en van t gevaer, en ick beloof al tgeene de magische kunst en oude ouderdom met raed vermagh. d engelen die ten hemel wtgebannen syn, sal ick pressen wt hunne benaude plaetse. maer nu sal ick u eerst verhaelen van waer en op wat wyse ick de besweeringen wil beginnen.
5. in de kerck der Christenen leyd verborgen een onderaerdsch autaer, en daer is het hoofd des genen die syne godin en moeder gemaeckt heeft, dat het volck acht van synen god geboren en begraven te wesen. voor het beeld blincken staegh ontsteke fackelen, en hy is in een doeck gewonden. Ga naar voetnoot4 rondom hangen de bedelofttafereelen op eene lange rye, die de lichtgeloovige aenbidders derwaert brengen.
6. nu dit beeld daer van daen gerooft, wil ick datghe met uwe eygen hand elders brengt en leght het onder uwe [...] Ga naar voetnoot5 | |
[Folio 11vº]
| |
ick sal daerna soo starck arbeyden met besweeringen, dat sy die alles terwyl bewaerde, sal een gesegende bewaerdersse deser poorte wesen, uw ryck sal door een nieu hoogh geheymenis veyligh binnen syne vesten blyven.
7. soo sprack hy en twas gevat naulyx of de koning liep ongeduldigh int huys gods, en deede den priester geweld aen ende roofde het suyvere beeld oneerbiedelyck van daer: en brogt het in dese kerck in een onheylige plaets daer dickmael de hemel sich vertoornt om den sotten en boosen godsdienst; en de toovenaer het beestachtige swyn mompelt daerna over het heylige beeld
8. maer mèt dat de nieuwe dageraed aen den hemel verscheen vond dees, die den onreynen Ga naar voetnoot6 tempel bewaert, het beeld niet, daer het heen geleyd was, en vergeefs soeckt hy t op een ander stede, flux maeckte hyt den koning kond, die om dese boodschap op hem fel vergramde, en hy beelde sich wel in dat yemand van den geloovigen, desen diefstal had begaen, en dien bedeckt hiel
9. of het was een diefstuck van een geloovige hand, of alleen de hemel die door syne maght medewerckt, die van die gene, die [syn] koningin en godin is, onwaerdigh acht dat een verachte stede het beeld bedeckt; dit gerucht is noch onseker, ofmen dat sal toeschryven der menschen vernuft, of dat het een wonderwerck sy: wel is het godvruchtigheyd dat de godvruchtigheyd en d yver ter aerde vallende, houde dat de hemel daer oorsaeck van is.
10. de koning doet met een moeyelyck ondersoeck doorsoecken yeder kerck een yeder huys, en setter een groote loon en boete op voor den genen die den diefstal of den dief openbaert of bedeckt. de toovenaer houd niet op van met al syne kunst de waerheyd te ontdecken: maer hy en wyt het niet dat het een werck van den hemel is, of dat yemand dat voor hem verborgh ter schande van syne tooveryen 11. maer na dat de wreede koning sagh verborgen, tgeen hy dacht een misdaed der geloovige te wesen, soo en vergrimde hy al heel in haet tegens hen, ende ontstack van gramschap, en door onmaetige en endeloose raserye vergat hy alle eerbiedigheyd, hy wou sich wreecken (daer kom af watter wil) en syn ontsteken gemoed verlichten, | |
[Folio 12rº]
| |
onbekende dief [seyde hy] Ga naar voetnoot7 sal sterven, in dalgemeene neerlage sal myne gramschap niet te vergeefs syn. Ga naar voetnoot8
12. laet de rechtvaerdige en onnoosele sterven, als alleen de schuldige niet behouden blyve: maer wat segh ick rechtvaerdige. elck is misdadigh, noch in haer getal was noyt mensch onsen name gunstigh, soo ’er een eenvoudigh hart is in de nieuwe dwaelinge, een oud bedrogh is genoeghsaem ter nieuwe straffe, op op myn getrouwe, op wege, Ga naar voetnoot9 vat vlam en yser aen, brand en moord.
13. soo sprack hy tegens de schaere, en onder de geloovige was het gerucht terstond vernomen, die waeren verbaest soo beving hen de vreese der alree tegenwoordige dood: en niemand durf het vlughten of verweeren of ontschuldigen of bidden bestaen maer de bedeesde en radeloose volcken werden ontset van daerse minst heyl verwachtten.
14. onder hen was een maeght alree ryp van maeghdom van hooge en koninglycke gedachten, van groote schoonheyd maer sy acht hare schoonheyd niet, of alleen soo veel als sy haere eerbaerheyd daermede verciert, en haer hooghste waardye haer groote cieraden verbergtse binnen de muren van eene enge wooninge […] Ga naar voetnoot10 en ongeciert en eensaem schuwtse het lof der belonckers.
15. doch vergeefs verbergtse sich want haere wtnemende schoonheyd munt wt en is werd belonckt, ende ghy o minne en laet het niet toe, maer ghy ontdecktse aen begeerlycke genegentheden eenes jongelings: ghy minne die nu blind nu Argus nu onse oogen bewimpelt nu die opent nu draeyt hebt eens anders gesicht door duysend wachters doen straelen in de allerkuyschte maeghdelycke woonplaetsen.[...] Ga naar voetnoot11
16. die hiet Sofronia, dees Olindo, van eene stad [...] Ga naar voetnoot12 en van een geloove, hy die soo zedigh en schoon is als sy, begeerdese genoegh, luttel hoopte hy, en verkreegh geene, nocht hy weetse niet tontdecken of hy dar niet, en sy of versmaed hem of sy siet hem niet of sy verneemt het niet, tot dat ten lesten dellendige heeft geslaeft of niet gesien of qualyck bekend of qualyck gewaerdeert synde | |
[Folio 12vº]
| |
17. ondertusschen hoordese tgeruchte en datter een ellendige neerlage aen die van hare gesintheyd werd bereyd, haer, die soo moedig als eerbaer was, schoot in den sin, hoese dese soude mogen redden: de starckheyd beroerde haere hooge gedachten, daerna weerhielse de schaemte en de maeghdelycke voeghlyckheyd; de starckheyd overwon ja veel eer stemtse die toe en maeckt sich beschaemt en de schaemte stout.
18. de maeghd trad alleen wt onder t volck, sy bedeckt hare schoonheyd noch sy en toontse niet. tgesicht trockse binnewaert, sy ging niet met ingetogen sluyer met [...] Ga naar voetnoot13 en moedige seden. niet wel kan ick seggen of [sy] sich ciert of het cieraed verwaerloost, ofse by geval of met kunst haer schoon aensicht toestelt door hare vrienden natuur minne en de hemel, haer verwaerloosheyd is de optoyster.
19. de trotse jonckvrou niemand begaepende en van elck begaept komt voor den koning, nocht de vergramde wacht versette daerom niet een voet, maer bleef staen met een onbeteutert aensicht, heer, seydse tot hem, ick koome, ick bidde schort uwe gramschap soo lang, en breydel uw volck, ick koom om u t ontdecken en tot roof te geven desen misdadigen dienge soeckt, en daerghe soo hard op verbittert syt.
20. de koning als beroert en als verwonnen door d’eerbaere rustigheyd, door t onversiens schitteren der fiere en heylige schoonheyd, breydelt syn spyt en versacht syn fel gelaet, soo hy een siel had, of soo hem een fel gesicht ontbreeckt hy wordter op verlieft, maer een weerstribbige schoonheyd vangt geen weerspannigh hart, en d’aenlockingen syn aes van minne
21. twas verbaestheyd twas aerdigheyd en twas wellust, soo ‘t Ga naar voetnoot14 geen liefde was diet snoode hart beroerde. vertel, seyde hy tot haer, al de saecke, sie ick vergunt u, soo uw Christen volck daer door niet geargert word. en sy sprack, de misdadige staet voor uwe oogen, sij heeft, myn heer, de diefte begaen met dese hand. ick heb het beeld wegh gedragen. ick ben die gene dieghe soeckt, en my behoortghe te straffen. | |
[Folio 13rº]
| |
22. aldus offerdese het trotse hoofd voor d algemeene ramp, en wilde datse op haer alleen soude treffen: o grootmoedige logen, wanneer is nu de waerheyd soo schoon datmense boven u magh stellen? hy hangt in twyffel, en de felle tyran vervalt niet soo haest in gramschap als hy plagh; daer na vraaght hyse weder, ick wil datghe my ontdeckt wie u raed gegeven, en wie u met eenen geholpen heeft.
23. sy seyde tot hem, ick wil doch het geringste deel van myne eere eenen andren niet geven: ick ben alleen van my selven bewust, alleen ben ick raedgeefster en alleen ben ick wtvoerdersse. op u alleen (antwoord hy haer wederom) sal myne wrekende gramschap treffen. en wel billyck seyde sy behoor ick het dragen. soo ick alleen wt was om d’eere, soo sal ick alleen de straffe boeten
24. doen begon de tiran op nieus te vergrimmen [...] Ga naar voetnoot15 daer na vraeght hy haer waerse het beeld verborgen hebbe: kheb ’t antwoordse niet verborgen khebt verbrand, en ick achtet een loflycke saecke dat te verbranden. aldus en salt ten minsten niet meer kunnen geschend worden door de misdadige handen der ongeloovige; eysch, myn heer, den diefstal of den dief, desen sultghe inder eeuwigheyd niet sien, en desen sietghe
25. hoewel het myn geen diefstuck is, noch ick een dief ben. met recht is wedergehaelt, tgeen met groot onrecht genomen was; de tiran dit nu hoorende knarssetande met een dreygende gebaer, en de toom der gramschap is los. geen kuysch gemoed, diep verstand of edel aenschyn hope meer vergiffenis te verwerven, en te vergeefs gebruyckt de min hare aerdige schoonheyd tot eenen schild tegens de raeuwe verbolgentheyd.
26. de schoone Jonckvrou word aengerant en de koning doemtse wreedelyck ten brande ter dood. alree word haer den sluyer en kuyschen mantel ontruckt. sy knevelen de sachte armen strengelyck dwars over malkandren, sy swyght en verschrickt over hem niet; maer de starcke boesem beweeght sich alleen een luttel. en dat schoone aenschyn besterft in een verwe die geen dootsheyd maer blanckheyd is. 27. het groot ongeval verspreyt sich, en t volck was alree derwaert getrocken, Olindo lieper oock na toe, de persoon was twyffelachtigh, de dood seker. misschien quam hem inden sin dat het syne vryster was. met dat hy de schoone vreemdeling besigh sagh niet alleen als een schuldige maer gedoemde, met dat hy | |
[Folio 13vº]
| |
de scherprechters besigh sagh in het wreede ampt, heeft hy haestelijck door t volck gedrongen
28. hy riep tot den koning, dese dese is nu niet schuldigh aen den diefstal, en stof[t] wt dwaesheyd daer van, eene jonckvrou alleen en onervaren tot soo groot een werck en denckt en dar nocht kan t niet doen. hoe kanse de wachters bedriegen, en met wat behendigheyd kanse theylige beeld der godinne aenrannen? soose het gedaen hebbe, sy vertel het: ick heere heb ‘t gestolen. ah soo seer bemint een onbeminde syn beminde
29. hy voeghde ’r by, ick ben by nacht, van daer uw hoogh [...] Ga naar voetnoot16 lucht en licht schept, opgeklommen, en ben gekropen door een korte rete, arbeyende door ontoegangelycke wegen, d’eer en dood behoort my toe, laet dese sich myne straffe niet toe eygenen, dese ketens syn de myne, en om mynent wil werd dese vlam ontsteken, en den rysbos ree gemaeckt.
30. Soffronia sloegh haer gesicht op, en bleef met medoogende oogen op hem staeren, o onnoosel ellendigh mensch wat komt u aen? wat raed of rasery stiert of treckt u? ben ick dan sonder u niet maghtigh, om dit wt te harden, tgeen eens menschen gramschap vermagh? hebtghe oock een gemoed als ick, dat ghe gelooft alleen tegens de dood te vermogen, en begeertghe geen geselschap
31. soo sprackse tot den vryer; en sy brengt hem daer niet toe dat [hy] Ga naar voetnoot17 afwycke, of verander van voornemen, o groot schouspel, daer liefde en grootmoedige deughd om stryd redenkavelen, daer de dood gestelt word tot belooning des overwinners, en het ramp Ga naar voetnoot18 des verwonnen is de behoudenis. maer de koning word te meer vergramt hoe sy en hy standvastiger syn in sich selven te beschuldigen
32. hem dunckt dat hy veracht blyft, en datse tot syne versmaetheyd Ga naar voetnoot19 de straffe versmaden, gelooft soo, seyd hy tegens de beyde, en dat die en dese overwinne, en die overwint sal de palmtack geworden gelyck dat behoort, daer door ontsteeckt hy de sergianten die bereyd syn den jongeling met hunne ketenen te binden. beyde synse aen den pael vast gemaeckt en gewonden en rug aen rug en aensicht van aensicht verborgen | |
[Folio 14rº]
| |
33. en nu alree werd den rysbos om hen henen geleydt, en de blaesbalck weckte alree de vlamme, wanneer de jongeling met een droevigh gekarm wtborst en seyde tot haer die met hem Ga naar voetnoot20 vereenigt was: is dit dan dees strick waer mede ick u hoopte in t geselschap des levens te vergeselschappen? is dit het vier twelck ick geloofde dat de harten behoorde tontsteken met gelycken brande.
34. andre vlamme andre stricken beloofde de Min, andre als het onbillycke lot toebereyd. al te seer ah al te seer scheydse ons nu, maer wel hard voeghtse ons in de dood te samen. ten minsten behaeght het my, nademael ghy op soo vreemde wyse om gods wille sterft, een medegenoot te syn van uwen rysbos soo ick t van uw bedde niet ben geweest: uw ramp doetme wee, het myne nu niet, dewyl ick aen uwe syde sterf
35. en myn dood sou ten vollen geluckigh, en myne soete marteleryen saligh syn, soo ick verworf datwe borst aen borst gevoeght mynen geest moght opgeven in uwen mond, en ghy met my tot eenen tyd komende in my send den Ga naar voetnoot21 laetsten sucht. soo sprack hy al kermende; sy antwoord hem soetelyck, en raed hem met sulcke redenen
36. myn vriend, de tyd vereyscht door een gewightiger oorsaecke andre gedachten andre klaghten, waerom dencktghe aen uwe misdaed niet? en waerom en steltghe u niet te voren wat god eenen grooten loon aen de vrome belooft, ly om syns naems wille, ende de pynen sullen versoeten. ende verheughd synde haeckt na die heerlycke woonstad, aenschou hoe schoon den hemel is, en aenschou de son, die schynt ons te noodigen en te troosten.
37. doen verhief het heydensch volck een gekarm en besteende de geloovige, maer met een sachter geluyd, en daer verschynt een die ick weet niet Ga naar voetnoot22 boven de gewoonte sacht synde na de harde borst des konings toedringt en sich vertoont en of hy sich vergramt, nocht wil medoogen hebben, en d oogen afwent en ommedraeyt. ghy alleene Sofronia verselt niet den algemeenen rouwe, en schreyd niet daerghe van een yder beschreyd word. | |
[Folio 14vº]
| |
38. terwylse in soodanigh gevaer syn, siet een ridder (die soodanigh verscheen) van dapper en eerwaerdighe gedaente, en syne wapenen vertoonde en wtheemsche kleedinge, die van verre plaetsen quam reysen; de tiger dien hy tot een veder op den helm voerde trock alle oogen tot sich; een vermaert teecken een teecken dat Clorinde gewoon was ten oorloogh te gebruycken; waerom men geloofde dat syt was en ten was geen misverstand.
39. dese versmade van haeren gestrengen ouder af alle vrouwelycke oeffeninge en vernuft. sy acht haere trotse hand te waerdigh om die te gebruycken tot den arbeyd van Arachne, naeld en spil. sachte kleederen en beslote plaetsen schuwdese, sy bewaert haere eerbaerheyd noch int veld. taensicht wapentse met fierheyd, en tluste haer sich gestreng te maecken, en alleen behaeght haer gestrengigheyd.
40. noch teer synde prangdese en breydeldese tgebit van een klepper: sy handelde spies en degen, en inde loopbaen gewendese haer lichaem tot hardigheyd en hyghde int rennen. namaels volgdese door bergaghtige en boschachtige wegen de voetstappen van eenen fieren leeu en beer, sy volghde den oorloogh en in desen en in de bosschen gelycktse by de menschen een dier, een mensch by de dieren
41. dese quam van den Persischen oord, om dat de Christenen haere maght tegen waren. Ga naar voetnoot23 hoewelse tanderen tyden met hunne leden heeft de velden bestroyt, en het water vermengt met hun bloed. nu om dat haer int aenkomen ten eersten verscheen de bereydinge ter dood, suf van kycken en om te weten wat misdaed de misdadige doemt, nooptse haer paerd al meer voort
42. de schare maeckt ruymte, en beyde de boden te gelyck sy hiel stal om van dichte by te sien. sy verwondert sich dat d’eene swyght en d’ander kermt, en dat de min moedige sexe den meesten moed toonde. sy sagh hem schreyen als een man wien medoogen druckt, geen droefheyd, of een droefheyd die niet is om syn selfs wille, en sy sagh haer na den hemel staroogende swygen, om dat [sy] eer scheen te sterven van waermen beneden sprack | |
[Folio 15rº]
| |
43. Clorinde werd kleenmoedigh en beklaeghdese beyde ende schreyde een luttel, alleenelyck voeldese de smart te meer om datse niet beklaeght worden, meer beweeghde haer het stilswygen en min het gesteen, sonder te veel te sammelen keertse sich tot een man [...] Ga naar voetnoot24 ay seghme wie syn dese, en wat lot of misdaed voertse ter martelerye?
44. soo badse, en des anderen antwoord op de vrage was kort en bondigh: sy verbaesde dit hoorende en verbeelde sich wel haest datse beyde even onschuldigh waren: alree neemtse by sich voor de dood te beletten soo vele hare gebeden en wapenen vermogen. vaerdigh looptse ten viere en doet ophouden tgeen alreede to[e]bereyd werd en sprack tegens de scharprechters.
45. datter niemand onder u sy die sich verstoute int strenge ampt voort te vaeren, voor dat ick den koning hebbe gesproken, en ick verseker u vastelyck dat hy u over dat vertoef niet en sal beschuldigen. de sargeanten gehoorsaemden, en sy waren beweeght van dese hare groote koninglycke achtbaerheyd. daer na spoeytse na den koning, en hy onderwegen gemoetse die na hem toequam.
46. heer, seydse, ick ben Clorinde, ghy hebtme misschien somtyds hooren noemen, en ick koom om my hier te laeten vinden tot verdediging van t algemeen geloof en uw ryck. gebiedme slechs, ick ben vaerdigh tot allerley aenslagen. ken vrees noch het hooge, nochte versmade het laege. wiltgheme int open veld of alleen binnen de beslote vesten besigen, ick ben nergens in weygerigh.
47. sy sweegh en de koning antwoorde; o gloriose maeghd wat land is van Asien of van den wegh der sonne soo afgescheyden, daerwaert uwe faem niet gekomen, en uwe eer niet Ga naar voetnoot25 gevlogen sy? nu soo uw degen by den mynen gevoeght van alle vreese my beschut en my vertroost, en sou ick geen sekerder hope hebben al waer tot myn heyl een groot leger te gelyck vergadert
48. alree alree duncktme dat Godefroy hier boven tbehooren draelt; nu ghy begeert dat ick u gebruycke, ick achte dat ghy alleen waerdigh syt tegens de hooge en boose aenslagen. ick sta u toe den scepter over ons krygsvolck, en tgeenghe gebied Ga naar voetnoot26 sal een wet syn. soo sprack hy. sy Ga naar voetnoot27 bedanckte hem beleefdelyck voor den lof, daer na vingse weder aen te spreken. | |
[Folio 15vº]
| |
49. seker tbehoorde wat nieus te schynen dat de besoldinge voor de verdiensten gaet, maer ick vertrouwme in uwe goedheyd; ick versoeck datgheme tot belooninge van toekomende diensten dese misdadigen schenckt. ick versoeckse tot een geschenck, en doch soo de sonde onseker is, soo doemt hen een ongenadige reden; maer ick verswygh dese, en ick verswygh de wtgedruckte teeckens waer door ick bewyse d’onnooselheyd die in hen is.
50. en alleen seyd het, twelck een algemeen gevoelen is, dat de Christenen tbeeld hebben wegh genomen, maer ick verschil van u, nocht daerom voldoe ick myn goedduncken niet sonder eene hooge rede. het waer onse wet een groote oneerbiedigheyd dit werck te doen twelck de toovenaer gebied, om dat het aen niemand past in onse kercken afgoden, en veel min eens [anders] afgoden Ga naar voetnoot28 te hebben.
51. op dan het lustme het wonderwerck Mahometh toe te schryven en hy heeft het gedaen, om te bewysen, dat het niet en sy geoorlooft syne kercken te besoedelen met nieuwen godsdienst: dat Ismen tooverende alle syn beste doe, en hy wien de goochelerye in plaetse van wapenen syn. laeten wy ridders slechs het yser handelen, dit is onse kunst en hier in alleen betrouwen wy
52. dit geseyd hebbende sweegh sy, Ga naar voetnoot29 en hoewel de koning syn vergramt gemoed swaerlyck tot medoogen laet bewegen, om hem slechs te willen behaegen, set hem de reden om, en de kracht van bidden beweeght hem: laetse tleven en de vryheyd genieten, antwoord hy, en laeter geene geweygert worden aen soo groot eene voorbiddersse, dit sy rechtvaerdigheyd of vergiffenis, ick ontsla d onnoosele en geef hem de schuldige.
53. alsoo wordense ontbonden, seker wel avontuurlyck was het geval van Olindo, die hy benaut kon toonen, die ten laets[t]en in een moedige borst heeft door liefde de liefde opgeweckt. van den mutsaerd gaet hy ter bruyloft, en niet alleen vryer van de vryster is bruydegom gemaeckt van een misdadigen. hy wou met haer sterven, sy vlught niet na dat hy met haer sterven wil, datse met hem leve. | |
[Folio 16rº]
| |
54. maer d’achterdochtige koning acht het gevaerlyck dat soo een dappere deughd te saemen gepaert daer ontrent blyve, waerom hy (na synen wille) beyde in ballingschap laet voort wandelen buyten de paelen van Palestynen. hy slechs volgende syn wreed voornemen band andre geloovige, andre verwyst hy binnen een seker perck, o hoe droevigh verlatense de kleene kinders, en doude vaders en de soete bedsteden
55. o bitter scheyden, hy verjaeght alleen die gene die starck van lichaem en fors van geest syn; maer de sachtmoedige sexe en de weerloose jaeren houd hy by sich als gegyselt ten onderpande. vele gaender dwalen, andre worden weerspannigh, en de spyt vermagh meer dan de vreese. dese vereenigen sich met den Vrancken, en sy gaense te gemoet met het kriecken van den dagh, die in Emaus quam.
56. Emaus is een stad, welck een kleene ruymte afscheyd van het koninglycke Jerusalem, en een man die langsaem om syn lust wandelt, scheyd s morgens van daer, en komter te negen uren. o hoe seer behaeght dit den Vrancken als sy dit verstaen. o hoe noopt en spoeyt dit hunne begeerte: maer om dat de son alree den middagh overstyght, doet de hopman hier syne tenten spannen.
57. sy haddense nu gespannen, en het koesterende sonnelicht was noch een luttel boven den Oceaen, wen men twee groote vryheeren van wtheemschen gebare en in onbekende kleedinge sagh komen. alle hun vreedsaem wesen geeft te kennen datse als vrienden na den hopman toekomen; sy waeren gesanten van den grooten koning Ga naar voetnoot30 van Egypten, en rondom hen henen hebbense veele schildknapen en pagien.
58. d’een is Aleto die van aenvang onwaerdigh gelot is onder de beestigheyd van t gepeupel, maer tot deerste eere des ryx had hem verheven welsprekentheyd, vleyeryen en schalckheyd, wufte seden, behendigh op bedrogh, een groot lasteraer, aerdigheden van nieuwe wysen, die klanck beschuldight en lof betaelt | |
[Folio 16vº]
| |
59. d’ander is Argante de [...] Ga naar voetnoot31 een vreemdeling die aen t konincklyck hof van Egypten quam; maer die van een drost is van t ryck gemaeckt, en ten oorloogh in den hoogsten trap is aengeteeckent, wreed, onverbiddelyck, ongeduldigh, onvermoeyt en onverwinnelyck in t harnasch, een verachter van alle goden, en wiens wet en reden in syn geweer bestaet.
60. dese versochten gehoor en sy quamen met oorlof binnen voort aensicht van den vermaerden Godefroy, en sy vonden hem sitten onder syne oversten in een lage stoel en in een slecht kleed: maer de waere dapperheyd, hoewelse ongesien schynt, is door sich selven, sich een doorluchtigh genoegh cieraed. Argante deed hem een kleen teecken van eere, gelyck de wyse van grootse lieden die niemand veel achten.
61. maer Alete leyd de rechterhand in synen schoot, en buyght met den hoofde, en sloegh syne oogen neerwaerts, en eerde ten vollen op allerleye wyse, die de zeden van synen lande mede bragt. daerna begon hy, en wt synen monde vloeyden beken van welsprekentheyd soeter dan honigh, en om dat de Vrancken alree de Syrische taele hadden geleert, werd dit, tgeense spraecken wel verstaen
62. o die alleen waerdigh syt wien dese heldenvergadering verwaerdight te gehoorsaemen, die oock door [...] Ga naar voetnoot32 de palmen en rycken van u en van uwen raed kennen; uw naem die niet en blyft binnen de teeckens van Alcides, klinckt oock nu onder onslieden, en tgerucht van uwe vromigheyd heeft door gans Egypten doorluchtige maeren verspreyd.
63. nocht daer is niemand onder soo veelen die niet en hoort de wtnemende wonderdaden als hy alleen, maer sy syn van mynen koning niet alleen met verwonderen maer oock lust tsamengelesen; en t vernoeght hem oock dickmael int vertellen, in u beminnende dit, tgeen een ander benyd en vreest, hy bemint de dapperheyd, en gewilligh verkiest hy sich met u door liefde, ist niet door wet, te vereenigen. | |
[Folio 17rº]
| |
64. door soo braef eene oorsaeck dan gedreven versoeckt hy aen u vriendschap en vrede, en de middel, waer door deen aen den andren verbonden blyft, sal de deughd wesen, soot het geloove niet syn kan; maer om dat hy verstaen heeft, dat ghe u hebt toegerust om synen vriend wt synen stoel te jaegen, soo heeft hy willen, eerder ander onheyl wt volge, datghe door ons soud verstaen syne genegentheyd
65. en syn voornemen is soodanigh, datghe sult [...] Ga naar voetnoot33 in t gene hy in uwen oorloge gedaen heeft, nocht Judea reppen, nocht d’andre deelen welcke de gunst van syn ryck bedeckt, hy daer tegens belooft te versekeren den wanckelbaren staet, of soo ghy beyde sult vereenight syn, nu wanneer souden de turcken en de Persianen ymmermeer konnen verhopen die weder te krygen
66. heer ghy hebt in luttel tyds groote saecken verricht, die een lange eeuwe niet sou kunnen vergeten, haestigh hebtghe een stad verwonnen en verdelgt, ongebaende en onbekende wegen overtrocken, soo [dat] de rondom henen en afliggende landen door den kreet verschrickt en verbaest syn geworden. en sooghe wel hebt konnen nieuwe rycken winnen vergeefs hooptghe nieuwe eere te verkrygen
67. uwe eere is ten top geklommen, en voornamelyck past het u den twyffelachtigen oorlog te vlughten, die daerghe overwint Ga naar voetnoot34 alree van staet steygert, Ga naar voetnoot35 nocht uwe eere word hier door niet grooter; maer het ryck onlangs verkregen en bekomen hebbende, soo verliestghe uwe eere, soot tegendeel gebeurt [...] Ga naar voetnoot36
68. [...] Ga naar voetnoot37 | |
[Folio 17vº]
| |
69. [...] Ga naar voetnoot38 om te houden de heyrbaen die u vant noodlot breed geopent is, om niet af te leggen desen vermaerden degen, wiens dapperheyd vast gaet in alle overwinninge, op dat de wet van Mahomet niet en valle, op dat Asien door u niet verwoest en werde: een soete saeck om te hooren, en soete bedriegeryen, waer door dickmaels daer na dwterste swarigheden rysen.
70. maer soo de grootmoedigheyd uwe oogen niet blinddoeckt nocht in u verduystert het licht van de reden, sal ick u openbaeren dat, waerghe den oorloogh aenvangt, ghy oorsaeck hebt om te vreesen, niet om te wanhopen. dat de fortuyn hier alree verscheyden om te verwinnen nu droeve nu goede avontuuren [...] Ga naar voetnoot39 en de val plagh den al te hoogen en snellen vliegeren naest te syn.
71. seghme soo Egypten tuwer schade goud maght van raed en wapenen in t werck stelt, en soo t gebeure dat de Persiaen en de turcq en de soon van Cassano den oorloogh hervat, wat maght sultge mogen stellen tegens soo groot eene raserye, of van waer sultghe heyl bekomen in uw gevaer? vertroutghe u misschien op den boosen griexsen koningh, die door een heyligh verbond met u vereenigt is?
72. wie en kent de griexsche trouwe niet? ghy door een verradery bereyd het yedereen, Ga naar voetnoot40 liever duysend, om dat het ontrou gierigh volck u duysend lagen heeft geleyd, die dan te voren u den pas behindert heeft, bereyd sich die nu om syn leven voor u in tgevaer te stellen? Ga naar voetnoot41 die den wegh die yeder gemeyn is weygerde, sal die nu syn eygen bloed wech schencken?
73. maer mogelyck hebtghe alle uwe hope gestelt in dit heyr waermede ghy omcingelt sit; dit dat verstroyt synde overwonnen heeft, sal te samen vereenigt synde, sooghe gelooft, lichtelyck overwinnen, al sietghe dat uwe schaeren nu seer gemindert syn door doorloge en ongemack, al komt u een nieu vyand op en vermengt d’Egyptenaers met Turquen en Persiaenen. | |
[Folio 18rº]
| |
74. nu dewylghe al acht dat het geschoren [is] Ga naar voetnoot42 dat het swaert u nimmermeer sal mogen overwinnen, het sy u toegestaen en laet het besluyt des hemels juyst soodanigh wesen als ghy het maeckt: de honger sal u t’onderbrengen; by gut wat toevlught wat bescherming sultghe hier tegens vinden? dril de spies tegens desen en stroopt de kling, en schildert u oock d overwinning voor
75. de voorsichtige vuyst der inwoonderen heeft het veld rondom verbrand en verwoest, en op uwe aenkomst eenige dagen te voren de vrughten gebrogt binnen beslote vesten en op hooge toornen. Ga naar voetnoot43 ghy die soo stout hier gekomen syt, waermede meentghe ruyters en voetvolck te spysen? ghy sult seggen dat de zee sorgt voor de vloote, hangt dan uw leven aen de winden?
76. heeft misschien uw fortuyn bevel over de winden, en verknooptghese en verknooptse aen uwen wille? buyght sich de zee u Ga naar voetnoot44 verhoorende alleen na uw begeeren, die doof [is] tegens bidden [en] karmen? of en konnen daerna niet onse volcken en de Turcken en Persiaenen door een wet vereenight, alsoo maghtigh eene vloote te saemen brengen, diese mogen stellen tegens uwe kielen?
77. een dobbele overwinninge, heer, is u van noode, sooghe ’r d’eere van den aenslagh sult afbrengen, eene verloren kanse [u] eene groote schande veroorsaecken, en noch een grooter verlies, daer onse vloote verstroyt synde, d’uwe daerna hier in t veld van honger sterft, en sooghe het verliest, vergeefs sullen uwe kielen daerna overwinnen.
78. sooghe nu in soodanigen staet noch weygert vrede of bestand met den grooten koning van Egypten aen te gaen, soo syn uwe andre deughden (ghy hebt geoorlooft waerheyd te spreken) desen uwen raed niet seer gelyck. maer de hemel geve dat uwe gedachten (soose ten oorlooge genegen syn) sich veranderen, en datter het tegendeel wt volge, in voegen dat Asien voortaen den adem herscheppe wt syne worstelingen, en ghy de vruchten der overwinninge met vermaeck geniet. | |
[Folio 18vº]
| |
79. nocht weest ghylieden medegenooten van t gevaer en van de benautheyd en van d’eere, bedrieght nu soo de gunst van de fortuyn datghe vermijt Ga naar voetnoot45 nieuwe oorlogen te verwecken; maer gelyck een schipper die syn schip wt de bedriegeryen der zee in een gewenschte haven heeft gebrogt, behoortghe voortaen de opgetoge seylen in te haelen nocht u van nieus op de wreede zee te vertrouwen
80. hier sweegh Alete, en dese starcke helden volgden syne stemme met een sachte mompeling, en met het versteurde gebaer ontdecktense wel hoe seer een yeder van hun dese woorden verdroten, en de hopman keerde drie en vier mael syne oogen rondom en sagh de syne in t aensicht, en daer na bleef hy staeroogen op hem die dantwoord verwachte, en sprack aldus
81. ghy gesant hebt ons soetelyck voorgestelt nu heuscheyd, nu dreygende aenporringen, soo uw koning my bemint en onse daden pryst, en my begroet met synen loon en gunste: soo antwoorde ick en wte op dat deel (dewylghe ons daer van daen den oorloogh vant vereenigde heydendom aenseght) gelyck ick gewoon ben, myn vry gevoelen in slechte woorden.
82. weet datwe tot hier toe nu soo wel te water als te lande by doncker en helder weder hebben geleden, alleen op datwe den wegh na dese heylige en eerwaerdige vesten souden banen, om by god genade en verdienste te erlangen, hen wt soo harde slavernye treckende, nocht nimmermeer werde het swaer in t ende tydelycke eere, Ga naar voetnoot46 het leven en de heerschappye daer voor te setten
83. de hemelsche vader verjaege wt ons gemoed soo schadelycke peste dat gene staetsuchtige en gierige hartstoghten ons aenleyden of prickelen tot desen aenslagh, en soose doch in yemand nestelt, gedooge hy niet datse hem besprenge of besmette met een soet venyn, dat behaegende dood, maer syne hand, die door de harde harten dringt, versachte en vrye hy soetelyck 84. dese heeft ons beweeght en dese heeft ons geleyd, wt allerley gevaer en allerley moeyelyckheyd getrocken, dese slecht de bergen en verdrooght de vlieten, de somer beneemtse de hette, den winter het ys, sy paeyt de verbolge zeebaeren | |
[Folio 19rº]
| |
dese toomt en viert den breydel der winden; hier van daen syn de hooge vesten open en verbrand, hier van daen syn de gewapende slaghordens gedood en verspreyd.
85. hier her word stoutigheyd en hope geboren, niet wt onse brosse en vermoeyde krachten, niet wt de vloote, en niet wt soo vele volcken als griecken voed, en niet van de Fransche wapenen; soose ons slechs hier nimmer en verlaet en begeeve, hebbenwe ons luttel te bekommeren, of andre hier ontbreecken; Ga naar voetnoot47 die weet hoese beschermt en treft, verkiest geene andre hulp in syne gevaeren
86. maer soose ons van haere hulpe versteeckt, door onse dolinge of door verborgen oordeelen, wat sal van ons worden als schandelyck begraven te wesen, daer de leden van god alree begraven syn? wy sullen sterven op datwe vande levende niet benyd worden. sterven sullenwe, maer wy sullen niet ongewroken sterven, nocht Asien sal om ons lot niet lachen, nocht de dood sal van ons niet beschreyd worden
87. gelooft nu niet datwe vrede vlughten, gelyckmen vlught en verschrickt voor eenen doodlycken krygh, dat de vriendschap uwes konings ons niet en behaeght, tsal Ga naar voetnoot48 ons niet lastigh syn met hem te vereenigen; maer soo Judea syn gebied onderworpen is, dat weet ghy: waerom hebtghe daer dan sulcke sorge voor? hy verbiede ons niet het winnen van andren rycken, en bestiere de syne gerust en vrolyck in vrede
88. aldus antwoord hy, en d’antwoord doorsneed Argante het hart met een prickelende raserye, nocht hy en heeldet alree niet, maer met opgeblasen monde trad hy voor den hopman voort en sprack: die geen vrede begeert, hebbe den oorlogh. theeft noyt aen twist gemangelt, en ghy toont wel datghe vrede weygert: indienghe door onse eerste reden niet neergeset syt.
89. daerop nam hy synen mantel by den soom, hy voude dien en maeckte eenen schoot en vlyde den schoot wt, daerna begon hy noch alsoo te spreken, o wegh veel onbehaeghelycker en slimmer als te voren. o verachter van den allertwyffelachtigsten aenslagh, ick breng u in desen schoot vrede en oorloogh toe, de verkiesing staet aen u; nu bera u, en sonder langer vertreck sie watghe aenneemt. | |
[Folio 19vº]
| |
90. het spreecken en het fiere bedryf beweeghdese alle met een eenstemmige kreet oorloogh te roepen, niet wachtende dat Godefroy hun godvruchtige veldheer geantwoord hadde, dese wreede ontvoude den schoot, en schudde den mantel, ick seg u den bloedigen oorloge aen seyde hy, en hy sprack het met soo fors en godloosen gebaer, dat hy scheen den gesloten tempel van Janus te openen.
91. het scheen dat hy den mantel openende, daer wt haelde de sinneloose raserye en de felle twedraght, en dat in syne ysselycke oogen brandeden de groote aensichten van Alecto en Megeer. dees groote was misschien soodanigh, die tegens den hemel oprecht[e] het geweldigh gevaert der dwaelinge, en met soodanigh een wesen sagh hem Babilon met verwonderen het voorhoofd opbeuren en de starren dreygen.
92. doen voeghde ’r Godefroy by, nu verkondight uwen koning weder dat hy kome en sich spoede, datwe den oorloge dienghe dreyght aennemen en soo hy niet en koomt, dien binnen den Nyl verwachte, hen doen oorlof gevende met soete en heusche seden, vereerde hyse met wtgelesen gaven, en schonck aen Alete eenen seer rycken helm, dien hy te Nicea onder den andren roof won.
93. Argante had een swaerd, en de smidt had het hecht en den appel braef met goude soo meesterlyck gewrocht, dat de rycke stof by den arbeyd haere waerdye verloor; Ga naar voetnoot49 na dat hy de temper de ryckdom en het cieraed haestigh had besichtight, sprack Argante tegens Buljon, haest sultghe sien hoe uwe gave van my sal gebesight worden.
94. daerop nam hy oorlof, en hy sprack tot synen medegesel, nu sullenwe niet meer te samen wandelen, ick na Jerusalem toe ghy na Egypten, ghy met nieuwe son, ick met de avondstralen; de nutbaerheyd van myne tegenwoordigheyd of van myn geschrifte kan daer niet wesen, daerghe henen gaet, breng ghy de antwoord, ick wil niet daer van daen trecken daermen de wapenen handelt.
95. aldus is hy van een gesant een vyand geworden, het sy eene ontydige of rype haestigheyd [...] Ga naar voetnoot50 sonder geantwoord te hebben ging hy door de vriendelycke stilswijgentheyd der starren na de hooge vesten toe, ongeduldigh door t marren, en wien alree het overigh verblyf noch moeyelyck valt | |
[Folio 20rº]
| |
96. t was doen nacht, baeren en winden hadden eene diepe rust, en de weereld scheen stom te wesen, de vermoeyde dieren, en dese die in de golvende zee of in den grond der vochte lecken geherbergt worden, en die in den Tanais of in Meander Ga naar voetnoot51 verborgen leggen en de vermaelde vogelen in eene diepe vergetelheyd, versachteden onder de stilheyd der heymelycke naerheden de quellingen, en vermorwden hunne gemoeden
97. maer noch het geloovigh heyr nocht de Fransche veldheer ontbind sich van den slaep of ten minsten onderdruckt dien, soo seer is in hun de begeerlyckheyd, dat nu inden hemel blinckt de blyde en verwachte dageraed, om dat de wegh hen toont en geleyd na de stad, die het doelwit is der groote reyse: alle uuren wtsiende of er niet een straeltjen wtbrack, of het nachtbruyn verklaerde. |
|