zeer heusche en beleefde Regeringe, onder wiens vleugelen wy zoo gerustmoedigh hebben geschuylt, en den grooten God gedanckt, die over ons had gestelt zoo mildaerdige en bescheyden Goden, de welcke nae het getuyghenisse van eener, die mijn Heer in het gezond oordeel van burgerlijcke zaecken niet ontaerd, zijn
uytblinckende als in 't goud het heldere gesteent.
Daer mangelt dan by de goede ingezetenen niet anders als danckbaerheyd: weshalven om onze beleefde Regeerders in uwe E. persoon nae mijn geringh vermogen een geringh teecken van aller ontfangen weldaden erkentenisse te toonen: zoo offere ick uwe E. dit mijn Treurspel van het verwoeste Hierusalem, of om zoo te spreken mijn tranen uytgestort over den bloedigen ondergangh van het Iodische volck: en dat noch zoo veel te liever, overmids uyt uwe E. lendenen gesproten is die GROOTE APOLLO die onze nederduytsche tale den dagh, en zijn treffelijck geslacht schoonder luyster geeft: en wiens gulde rymen in het voorhoofd van aenzienelijcke Stads gebouwen kunstigh gegraveert, en inde Kercken boven de tomben met goude letteren in gladde toetsteen uytblincken, en de voorbygangers al verbaest ophouden. Ontfangt dan, mijn Heere, deze mijn geringe danck en schuldoffer, meer ziende op den wille als het kleyn vermogen, en bereyckt, o wyze gryze en landnutte Raedsheer, Nestors statige en veeljarige ouderdom ten goeden van ons gemeen beste. t' Amstelredam dezen 20. van Loumaend. 1620.
Vwe E. en A. gants onderdanige
J.V. Vondeley,