| |
| |
| |
Aen den Gedichtlievendey Lezer.
DAT de Alderhooghste van het onmenschelijck bloedvergieten eenen afkeer heeft, zulcx hebben oock de blinde Heydenen eenighsins gedroomt en gevoelt: want zy ontzagen den altaren, en den dingen die zy heyligh schatten te genaecken met handen of kleederen die besprenckelt waren met beesten of menschen bloed. dit geeft Virgilius door zynen vluchtenden AEneas eendeels te kennen daer hy hem doet spreken:
Wilt Vader, kuysche ving'ren aen
d'Huysvaderlijcke Goden slaen.
't Waer my een schandvleck rechtevoort
Die, nu ick uyt zoo versche moord,
En zulcken slachtingh koom gevloon,
Te roeren, eer ick reyn en schoon
Heb afgewasschen 't laeuwe bloed
In 't water van een frissche vloed.
En Homerus door zynen strydbaren Hector:
't En past niet datme God Iuppijn
Met onreyne handen offert wijn:
De schaemt' verbiedme, nu 't gemoed
Van menschenslachten en van't bloed
Ontsteld is, voor den Goden luyd
Te storten mijn gebeden uyt.
en gewisselijck God de Heere schijnt hier in bynae met zich zelven te stryden wanneer hy den Koningh David, die voorgenomen hadde hem een huys te timmeren, aldus aenspreeckt: Ghy en zult mynen name geen huys bouwen, want ghy zyt een Kryghsman en hebt bloed vergoten. Hier uyt vloeyt dan niet als te krachtiger, gelijck oock de Koninghlijcke Propheet leert, dat de dood der Heyligen weerd gehouden is voor den Heere: het welck oock betuyght werd door de schriekelycke oordeelen Gods gevelt over de Tyrannen die zijn volck verdruckten, en haer handen in het bloed der Rechtveerdigen
| |
| |
verwden. Hoewel dit den Ioden zoo uyt de wet en Propheten als andersins overvloedigh bekent was, nochtans hebben zy haer niet ontzien Gods Propheten en zendboden te dooden en te steenigen, gelijck de Heere Christus henluyden zulcx in het Euangelie voorwerpt, alle welcke zonden en grouwelen zy ten lesten hebben opgehoopt met het onmenschelijck bloedstorten en kruyßigẽ vande verschenen Zalighmaker, die, nae Esaias voorzegginge, doen hy gestraft en gemartelt wierd zynen mond niet opdede, als een lam dat ter slagtbãck geleyd word, en als een schaep dat stom word voor zynẽ scheerder, en zynen mond niet op en doet. en die zoo klaeghelijck door den Psalmist uytroept: Mijn God myn God waerom hebstu my verlaten? en noch Ick ben een worm, en geen mensche, eenen spot der lieden, en verachtinge des volcx. alle die my zien sperren den mond op, en schuddẽ den kop. Maer nae dat nu de Goddelooze menschen haren bloedor stigen moed gekoelt en die afgrysselyckste zonden volbrocht hadden, zoo is de wraecke des rechtveerdigen Rechters hun kort op de hielen geweest, en zy zyn van dagh tot dagh aen alle kanten jammerlyck overvallen als van stormen en plasregẽs van allerley plagen en ellenden, die eerst met den eyndlijcken en geheelen ondergangh des Iodischen volcx zyn ge-eyndicht: gelyck Iosephus Egesippus en andere Geshichtschryvers daer vã op het breedste handelen, en Carolus Langius zulcx zynen Lipsius kort en geleerdelijck als in een tafel vooroogen stelt, zegghende: Laet ons van Iudea beginnen dat is van een heyligh land en volck Gods. Ick gae voorby het gene zy in Egypten, en nae haren optocht uyt Egyptẽ geleden hebbẽ: want dat is ons duydelijck genoegh inde heylige boecken naegelaten: ick kome tot de zwaerste en tot die gene die als aen haer uytvaert behooren. Het welck ick best elck in het byzonder als met een register zal verklaren.
Zy hebben dan met het in en uytlandsche oorloogh dit uytgestaen:
Voor eerst zijnder te Ierusalem door het bevel van Florus gedood zes honderd en dartigh.
Te Cesarien op een tijd vande inwoonders uyt haet van het volck en de Godsdienst twintich duyzend.
Te Scythopolen, een stad in Syrien, darthien duyzend.
Te Ascalon in Palestynen oock vande inwoonderen twee duyzend vijf honderd.
| |
| |
Te Ptolemaïde van gelijcken twee duyzend.
Te Alexandrien in Egypten onder de voogdije van Tiberius en Alexander vijftigh duyzend.
Te Damascus thien duyzend.
En dit alles heeft zich als door een beroerte en oploop toegedragen: en daer nae met een wettelijck en openbaer oorloogh vande Romeynen:
Ioppe ingenomen wezende, zijnder van Cesius Florus verslagen acht duyzend vier honderd.
Op zekeren bergh Cabulon twee duyzend.
Inde slagh by Ascalon thien duyzend.
Wederom door verraed acht duyzend.
Te Aphaca als het ingenomen was vijfthien duyzend.
Op den bergh Garizim zijnder verslagen elf duyzend vijf honderd.
Te Iotapata, daer Iosephus zelf was, ontrent dartigh duyzend.
Ioppe andermael ingenomen wezende, zoo zijnder verdroncken vier duyzend en twee honderd.
In Taricheen zijnder verslagen zes duyzend vijf honderd.
Te Gamalien, zoo verslagen, als die haer zelf vande steylte wierpen negen duyzend. en daer is in die Stad niet een mensch behouden gebleven, als twee vrouwen wezende gezusters.
Giscala verlaten wezende, zijnder in het vluchten gedood twee duyzend en zoo vrouwen als kinderen gevangen dry duyzend.
Van Gadarensers zijnder verslagen darthien duyzend, en gevangen twee duyzend twee honderd, behalven die in ontallijcke menighte inde rievier gesprongen zijn.
Inde Dorpen van Idumea zijnder verslagen thien duyzend.
Te Gerasien duyzend.
Te Machęrunten duyzend twee honderd.
In het bosch van Iardes dry duyzend.
In het Kasteel Massada, die haer zelven hebben gedood negen honderd zestigh.
Te Cyrenen zijnder van Catulus de Landvooghd verslagen dry duyzend.
| |
| |
Maer gedurende de belegeringe, zijnder inde Stad Hierusalem zelf gestorven, en verslagen thienmael honderd duyzend, en gevangen zeven en negentigh duyzend.
Dit getal beloopt, behalven ontellijcke die achtergelaten zijn, twelfmael honderd en veertigh duyzend. Wat zeghdy Lipsius? slady hier over uwe oogen nederwaerts? heftze liever op: en schroomt niet met my, de veeljarige oorloogen van gants Christenrijck met de nederlage van dit eenige volck te gelijcken: maer hoe kleynen stucxken lands en hoop volcx is dat geweest ten aenzien van geheel Europa? Dus verre uyt Lipsius.
Daer zien wy wat het kost den Vorst des levens te dooden en het bloed, dat genoeghzaem is tot een ranssoen voor des geheelen weerelds zonden, op zoo geringe weerdije te stellen. Met de aendachtige ouwdvader Hieronymus mogen wy van Ierusalem spreken: Fame perit, ante quam gladio. De Stad vergaet eer door honger als door het zweerd. en liever, als een volkomen verhael te doen vande ellenden, die gedurende de belegeringe voorgevallen zijn, willen wy, ons daer over verwonderende, met den Poeet roepen:
Quis cladem illius noctis, quis funera fando
Explicet? aut possit lacrymis aequare labores?
Urbs antiqua ruit, multos dominata per annos:
Plurima perque vias sternuntur inertia passim
Corpora perque domos, & religiosa deorum
Dat is:
Wie zal de lijcken, wie de ne'erlage ons verklaren
Van die vervloeckte nacht? of konnen evenaren
Met tranen al het leet? die ouwde Stad die stond,
En had zoo langh 't gezagh, stort plotzelingh te grond.
Veel olick volcxken men alsins ter ne'er doet stromp'len,
Langhs straet, in huys, en op der Goon gewyde dromp'len.
Iosephus zelf een Iode erkend deze nederlage te zijn een byzondere Goddelijcke wraecke, overmids de Tyrannen te Ierusalem meer door vreeze als nood uyt hare onwinbare vastigheyd weken: en Titus nae het veroveren der Stad
| |
| |
zich vewonderende over den geweldigen bouw van torens en muyren, en der steenen hooge groote en behendige te zamenvoeginge zeyde: gewisselijck God heeft voor ons gestreden, en zelf den Ioden uyt zulcke vestingen gedreven, want wat menschen handen of stormgeveerte mocht hier tegen gelden. Dit word, behalven uyt meer omstandigheden, die wy om de kortheyd voorby gaen, oock hier mede bevestight, overmids zy niet van een onmenschelijck Tyran maer van een goedertieren Prince bestreden zijn, die liever haer behoud als ondergangh zocht, en gehouden wierd voor de wellust en het vermaeck des menschelijcken geslachts. Dat dien volgende de Romeynen dit voor een uytnemende overwinningh hebben geacht, blijckt uyt het heerlijcke zegefeest over der Ioden nederlage te Romen geviert: alwaer Vespasiaen, Titus en Domitiaen tnet looverkranssen en purper geçiert de triumphpoorte inreden: daer der Romeynen beelden en afgoden, midsgaders de Arcke des Verbonds, de gouden tafel, Moyses en Aärons roede, vier tempelstylen, de toonbrooden, den gulden kandelaer, de wettafelen, en andere heylighdommen met een wonderbaerlijcke pracht statigh heromme gevoert wierden, en daer de schare vande gevangen Ioden dragende de handen op den rug gebonden, en naeckt ten halve lyve hun vyanden een gaepspel verstreckten, en met haer versmaedheyd der Heydenen staci verheerlijckten. Van deze gehouden zegefeest getuyght noch op huyden te Roome de Arca triumphalis of triumphboge staende in via sacra boven de Kercke van S. Maria nova, opgetrocken van schoone Marmor, en met goud geçiert: inde welcke deze woor dẽ in steen tot een eeuwige geheugenisse uytgehouwen staen:
Senatvs popvlvs qve Romanvs divo Tito divi Vespasiani Filio, Vespasiano Avovsto, et ob victoriam et perpetvvm.
De volgende letteren heeft de nydige tijd en gryze ouderdom uytgewischt: oock isser noch een ander schrift aldus:
S.P.Q.R. Imp. Tito, Cas. divi Vespasiani Filio, Vespasiano Avgvsto Pon. Maximo trib. post. Imp. P.P. Principi svo, qvi praeceptis triae consiliisq. et avspiciis, gentem Ivdeorvm domvit, et vreem Hierosolymam, omnievs ante se dvcibvs, regievs, gentievs, avt frvstra petitam, avt omnino intenta, delevit.
Zoo leegh zijn die gene gedaelt die tot den Hemel en aende sterren verheven
| |
| |
waren, een volck dat eertijds met God en de Engelen gemeenschap hadde: zy wien vuyr water aerde en locht ten dienste stonden, zijn alle dingen tegen geweest, en hebben het al tot vyand gehad, en Roome heeft den roem weghgedragen van tot den grond en ondersten wortel toe uytgeroeyt en verdelght te hebben een ouwde Koningh en Priesterlijcke Stad, die nae veel geleden aenvechtingen van haer eerste grondlegginge 2177 jaren hadde gestaen. Onze versmitste Cunaeus magh wel zeggen. Ita vertuntur subitò cuncta, & omninò natura, quae ad originem rerum parcè utitur viribus suis, ad ruinam toto impetu venit. alzoo word alles schielijck te gronde gesmeten, en Nature die tot der dingen oorsprongh al heel spaerzaem hare krachten bezight, komt met volle geweld ten bederve. en de mond der waerheyd voorspelde geen ydele droomen als hy sprack: Hier zal niet eenen steen op den anderen blyven die niet afgebroken zal worden. Het overschot der Ioden heeft zedert in gedurige ballinghschappen jammerlijck omgezwerft en allerley zwarigheden bloedigh en ellendigh uytgestaen. Zoo de kinderen der voorvaderen misdaed bekenden, zy zouden billijck beklagen dat haer ouwderen riepen: Zijn bloed zy op ons en op onze kinderen. Want gelyck Prudentius zinght:
Exilijs vagus huc illuc fluitantibus errat
Iudaeus, postquam de patria sede revulsus,
Supplicium pro caede luit, Christique negati
Sanguine respersus commissa piacula solvit.
Dat is:
De Iood zynde uyt den stoel zyns vaderlands geruckt
Dwaelt vluchtigh hier en daer in ballinghschap verdruckt,
's Moords straffe draeght, en met 'sverzaeckten Christus bloed
Besprenght, zyn misdaed, en begangen zonde boet.
Niemand hopen wy zal ons leep en over dweers aenzien dat wy dit groot treurspel hier wederom als op het tooneel te voorschijn brengen op datmen aenmercke Gods strengheyd over die gene die gevallen zyn: aengezien wy hier in als op het spoor naevolgen den heyligen en brandenden yver van de Koninghlijcke harpenaer David, en de Goddelycke dichter Ieremias: van welcke beyde, Deze, in zijn klaeghlieden heeft beweent de verslooringe der stad Gods
| |
| |
en des ganschen Koninghrijcx, en de ongelucken by het Iodische volck uytgestaen onder den Babylonischen Nebucadnezar: Die, met zijn snarenspel getreurt over de bloedstortinge en aenstoot de welck Ierusalem van de Tyran Antiochus te verwachten stond. effen alzoo beklagen wy mede het uyterste en grootste iammer dat de Dochter Sion onder de Roomsche Keyzeren Vespasiaen en Titus is overkomen, en vieren de uytvaert dezes beroemden geslachts. Mijn Zangeresse vanden hoofde ten voeten toe in rouwe, treurt over die verwoestingh die Christus aller Engelen en geloovigen blyschap tranen gekost heeft, onaengezien hy dezes versteenden volcx wreedheyd in zynen vleesche voelde, en den kelck der bitterheyd korts van haer ontfing. Maer och hoe vaeck hebben wy gewenscht dat onze rymen mochten antwoorden de weerdigheyd vande stoffe: voorwaer zoodanigh wezende, dat wy hier van onze geringheyd moeten roemen, en belyden dat het maer stuckwerck is wat wy voortbrengen: want het gene de Latijnsche Treurspeelder door zijn van droefheyd overwonnen Koninginne uytschreeuwt
Documenta Fors majora, quam fragili loco
Het zelfde mogen wy door onze bedruckte Vorstinne aldus uytroepen:
Het Loth en wees noyt klaerder aen
Hoe flibb'righ dat de trotze staen.
En zullen wy met Euripides Seneca en endere Poëten dingen nae den palm, dat is, om wie van ons beyden hooghdravender en uytnemender zaecken verhandelt: de Ioodsche Stammen van wegen haer afkomst zijn by ons niet leeger geadelt als de Phrygen by haerlieden. De Dochter Sion wijckt niet voor Hecuba, noch Ierusalem voor thien Troijens. Ginder was de Kerck van Minerve: hier des Heeren Tempel dat zesenveertighjarige getimmer, het welck aller uytheemschen oogen in Syrien lockte, en waer in de Nijd niet als enckel schoonheyd verachte. Daer stond het Palladium: hier school de Arcke des Verbonds bedeckt met goude Cherubynen, en meer heylighdoms elck om het heerlijcxste. Oock is de Iordane die den Israeliten weeck, en de Beke Cedron over de welcke Iesus gingh meerder als Xanthus. Davids burght gaet Ilium te
| |
| |
boven. Zy hebben het Griecxsche leger, wy de Roomsche heyr krachten aengevoert. Hare Oversten en voorbarighste waren Agammemnon en Menelaus, Achilles en Pyrrhus: mijn Veldheeren zijn Vespasiaen, de strijdbare Titus zynen zone en andere. Laetze al haer best Laomedon, Priamus en Hector roemen: ick zal Iosua, Gedcon, David, Salomon, en de andere Koningen en Helden pryzen. Willenze met de Amazone, Penthesilea proncken: ick zal met Debora, Iudith en zulcke Heldinnen brageren. Zy hebben de Rhaeteesche heuvelen, bewandelt van zoo veel doorluchtige mannen, gezongen: wy de heylige bergen, vaeck betreden van zulcke, die, haer werck onder maer verricht hebbende, als blixemen door het azuyr en het goud des blinckenden Hemels nae den vrolijcken stoel Gods opvoeren. Wederom, die verzier de twist rees uyt Paris oordeel: deze uyt Pilatus vonnis. gene Scheydsman oordeelde Venus te gevalle om de schoone Helena: deze Rechter den Ioden om de Keyzerlijcke gunst. De een gaf een gewaende Godinne den twistappel als het verdiende pand van hare schoonheyd: de ander leyde den betuyghden levendigen Zone Gods het Kruys op zijn schouwderen als verschulde straffe van zijn mismaecktheyd. Cytherea behield op Ida den zege: Christus wierd op Calvarien gedoemt. en zoo voort. Dit dan aldus tegen malkanderen overwogen, zoo zietmen met een half oogh welcke stoffe van beyden meest weeght, en hoe de Zonne des heyligen Geestes alle Heydensche sterren met haren glans uyt doet. Indien de Lezer greetigh is om de nuttigheyd van dit werck en de oorzaecken van Israëls val nae te vorschen, hy geve den Engel Gabriël gehoor wien wy in het eynde de verklaringe des zelfs bevolen laten. Maer ontbeyd, ick zie alreede het tooneel openen, en het volck met opgesteken ooren en gapende menden nae den inhoud van het Spel luysteren. Het is hoogh tijd dat wy zwygen.
|
|