Gysbreght van Aemstel
(1994)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermdGijsbreght van AemstelVondel karakteriseert Gijsbreght in zijn opdracht aan De Groot als ‘den godvruchtigen en dapperen balling’, ‘die eer medoogen dan gramschap waerdigh is’. We zagen al dat aan het einde van het stuk | |
[pagina 18]
| |
zijn held als een gelovig christen het kruis dat God hem heeft opgelegd, gehoorzaam opneemt (vs. 1823-1824). Gijsbreght behoort tot het ‘type’ van de edele, moedige en onbaatzuchtige christelijke stadsheer, die zich in nood wil opofferen voor zijn burgers. Maar anders dan de hoofdfiguren in de bijbelse drama's die Vondel in de komende tien jaren zou schrijven, is hij niet te beschouwen als absoluut onschuldig. Dit maakt hem overigens niet tot het type van de ‘schuldige held’ die Vondel vanaf 1648 (in zijn Salomon ) onder invloed van Aristoteles zou laten optreden. Die helden maken namelijk een innerlijke strijd door, in verband met een morele keuze waarvoor zij geplaatst zijn. Dit geldt niet voor Gijsbreght, noch voor een van de andere personages in de Gysbreght van Aemstel. Gijsbreght maakt in het stuk een ontwikkeling door waarin hij hoe langer hoe meer blind wordt voor de onmiskenbare tekenen dat God anders over de stad en de zijnen heeft beschikt dan wat hij zelf had menen te mogen concluderen. Wel lijkt hij op een gegeven moment zelf heel even te beseffen dat verdere verdediging van de stad verzet is tegen een door God gewilde fataliteit. Dit gebeurt als hij op het slot vertelt over zijn mislukte poging om het Klarissenklooster te beschermen, waar niemand had geluisterd naar hem die zich nog ‘reuckeloos’ (in roekeloze overmoed) had willen verzetten tegen het noodlot (vs. 1369). Maar hierna is van dit inzicht geen sprake meer. Het vervolg van de tekst geeft duidelijke aanwijzingen dat Gijsbreght dan geheel ten prooi is aan redeloze overmoed en zijn krijgsmanseer dreigt te verliezen. Zijn hoop op een mogelijke (wonderbaarlijke) redding door God, waarop hij zich tegenover Vooren beroept (vs. 1575, 1580), zal ook ongegrond blijken. Als de stad op het slot na in handen van de vijand is, weigert Gijsbreght in te gaan op de eis tot overgave die de edelman Vooren hem namens Egmond overbrengt, waarop Vooren de cruciale vraag stelt: ‘Is 't eere dat een held zich zelf verreuckeloos?’ (vs. 1559). Vooren herinnert zijn tegenstander vervolgens aan een militaire erecode, die de intellectuele elite van Vondels tijd onderschreef. Deze code hield in dat moed kan verworden tot strafbare roekeloosheid, koppigheid en uiteindelijk waanzin, als men haar grenzen overschrijdt. Ga naar voetnoot27 Dit gebeurde als men een stad of fort bleef verdedigen die uit militair oogpunt onhoudbaar was geworden, een situatie die in Vondels tekst duidelijk van toepassing is op de van alle kanten ingesloten burcht van de Aemstels (vs. 1582-1590). Vooren, de vijandelijke ‘overste’, vertegenwoordigt in dit geval de redelijkheid, in overeenstemming met de wijze waarop de veldheer Egmond in het tweede bedrijf getekend was, en de ‘reuckeloze’ Gijsbreght de onredelijke halsstarrigheid. Als daarna Badeloch niet wil gehoorzamen aan zijn bevel om alleen met de kinderen weg te gaan, vervalt Gijsbreght in steeds grotere razernij, waarin hij zichzelf en zijn mannen in een zinloze wraakactie in de ondergang wil storten (vs. 1770-1775). Pas door de verschijning van Rafaël, die nu expliciet zegt dat God de stad niet in bescherming heeft genomen, komt Gijsbreght tot bezinning en wordt dan als het ware ‘door ootmoed [...] herboren’ (zie vs. 738-739). Hij aanvaardt nederig Gods voor hem onbegrijpelijke beslissing en legt de wapens af. Sommige literatuurhistorici hebben zich afgevraagd of Vondels held de vernietiging van zijn stad en zijn gedwongen ballingschap in Pruisen misschien toch had ‘verdiend’ door zijn aan deel in het complot tegen graaf Floris. Vondel laat zelf het antwoord op deze vraag eigenlijk in het midden. Hooft had in de Geeraerdt van Velsen Gijsbreght getekend als het type van de wijze, redelijke staatsman, geconfronteerd met een redeloze hoofdpersoon, die zich door zijn wraakzucht laat meeslepen. Hierbij aansluitend geeft Vondel zijn hoofdfiguur de ruimte om in zijn voorrede zijn onschuld aan te tonen | |
[pagina 19]
| |
en hem ook elke twijfel over de raadzaamheid van zijn terugkeer naar Amsterdam weg te laten nemen. Anderen hebben al in Gijsbreghts eerste optreden tekenen van hoogmoed gezien. Zo heeft men zijn openingswoorden wel opgevat als een vermetel oordeel over Gods ingrijpen ten gunste van hem en de zijnen. Ga naar voetnoot28 Dit lijkt niet terecht. In reacties op het wonderbaarlijke ontzet van Leiden werden in gelijksoortige bewoordingen, die herinneren aan de Heidelbergse catechismus, Gods rechtvaardigheid en barmhartigheid geloofd. Ga naar voetnoot29 Ook Gijsbreghts uitspraak dat God zelf zijn rechten tegen zijn vijanden heeft verdedigd (vs. 84-86) lijkt in zijn overeenkomst met sommige psalmen van David niet werkelijk hoogmoedig te noemen. Evenmin lijkt het juist om Gijsbreght in het derde bedrijf eerzuchtige hoogmoed aan te wrijven, als hij zijn bondgenoten een eervolle dood in het harnas voorhoudt (vs. 884, 896-899). Ga naar voetnoot30 Als stadsheer moet Gijsbreght zich immers de dood getroosten om zijn overvallen burgers te verdedigen, zolang dit mogelijk en dus zinvol is. | |
BadelochBadeloch is het het hele stuk door het voorbeeld van de trouwe echtgenote, voor wie de liefde voor haar man nog sterker is dan die voor haar kinderen (vs. 1702-1711). In de rei na het vierde bedrijf bevestigt Vondel deze visie op de kracht van de huwelijksband, die onder andere in een van de bekende preken op het Hooglied van Bernardus van Clairvaux was verwoord. Ga naar voetnoot31 Vanaf het moment dat Machteld haar de ondergang van de stad heeft aangezegd geldt Badelochs eerste zorg het leven van Gijsbreght (o.a. vs. 1292-1293), die zich uit in vele tranen. Ze herinnert hem zelf echter pas aan zijn verantwoordelijkheid voor zijn gezin als hij in zijn verslag op een punt is gekomen waarin daadwerkelijke verdediging van de stad en de burgers niet meer mogelijk leek (vs. 1356). Anders dan Gijsbreght ziet Badeloch na het gesprek met Vooren duidelijk in dat verdere strijd eerverlies voor haar man betekenen zal. Al haar geëmotioneerde woorden zijn er daarna op gericht om Gijsbreght ervan te overtuigen dat hij het slot moet opgeven en met zijn gezin moet vertrekken. Dit geldt zowel haar absolute weigering om zonder hem weg te gaan (vs. 1678-1679) als haar geëmotioneerde verklaring dat ze liever vrijwillig sterft dan er getuige van te zijn dat hij zijn gezin mee zal slepen in zijn ondergang (vs. 1737-1746, 1776-1779). In vers 1781 ziet ze echter in dat ze haar man niet uit zijn verblinding kan redden. Dan berust ze in hun schijnbaar definitieve scheiding en geeft toe. Maar als Rafaël Gijsbreght heeft gemaand om zich niet langer te verzetten tegen zijn trouwe echtgenote (vs. 1827), begrijpt deze ook zelf dat de ongehoorzaamheid van zijn vrouw in feite een raad was, die overeenkwam met Gods wil (vs. 1873-1874). | |
De priesterfigurenDe Gysbreght van Aemstel werd door de calvinistische kerkeraad beschouwd als een ‘paaps’ stuk, dat wil zeggen een spel waarin de roomse religie zou worden verheerlijkt. De predikanten wisten kennelijk niet dat Vondel met name de katholieke priesters in het stuk weinig bewonderenswaardig voorstelde. | |
[pagina 20]
| |
Willebord, de prior van het Kartuizerklooster, beantwoordt geheel aan de negatieve visie van Vondels stadgenoten op monniken in het algemeen en op de vroegere Amsterdamse Kartuizermonniken in het bijzonder, wier smulpaperij spreekwoordelijk was. Dat de vijandelijke legerleiding hem zo gemakkelijk voor haar karretje heeft kunnen spannen wordt verklaard uit Vondels typering: zelfgenoegzaam, vooral gericht op het materieel welzijn van het klooster en bovendien nog weinig principieel als het gaat om zijn verzet tegen schending van gewijde grond (vs. 541-550 en 602-605). Peter, de deken van de Nieuwe Kerk, wordt al even weinig heldhaftig voorgesteld. Nadat hij in paniek naar het slot is gerend om defaitistisch en met weinig coherente informatie alarm te slaan, blijft hij achter bij Badeloch en de haren. In het vijfde bedrijf lijkt hij niets liever te willen dan zo gauw de stad te verlaten. Maar in plaats van pogingen om Gijsbreght tot rede te brengen probeert hij eerst met religieuze en dan met meer praktische argumenten Badeloch te bewegen Gijsbreghts bevel op te volgen: hij zou immers als leidsman meegaan.. Het is ook maar de vraag of Rafaël verschijnt op zijn gebed! Daarentegen heeft Gijsbreghts broer, proost Willem, zich wel als een held gedragen. Na hulp te hebben gezocht is hij teruggegaan naar zijn standplaats in de belaagde kerk en daar gesneuveld (vs. 1201-1205). Gozewijn van Aemstel, de bisschop die na de ontheffing uit zijn ambt kennelijk een verblijfplaats in het Klaerissenklooster heeft gekregen, is evenmin als zijn neef Willem lafheid te verwijten. Maar juist zijn besluit om niet te vluchten en ter plekke een marteldood te sterven (vs. 1060-1063) doorkruist een uitdrukkelijke opdracht die vanuit de hemel lijkt te zijn gegeven. Eerst is Gijsbreght immers door Machteld -via Badeloch- aangespoord om Gozewijn en Klaeris te redden, daarna heeft in een visioen een stem hem aan deze opdracht herinnerd (vs.1357-1363). Gozewijn sleept in zijn zelfgekozen dood Klaeris mee, die hem niet wil verlaten, én daarmee ook alle andere nonnen. Alle reden voor grote verbijstering van Gijsbreght, die dan ook uitroept: ‘maecktghe zelf uw ziel noch schuldigh aen dien moord?’. Klaeris en de haren offeren zich op voor Gozewijn, die ze met grote heldhaftigheid verdedigen tegen de gruwelijke Witte van Haemstee. Vondel plaatst hen in de rei na het derde bedrijf op één lijn met de ‘onnoosle zielen’ van Bethlehem en bekleedt hen met een tragisch martelaarschap waarvan de schoonheid door de bode plastisch wordt beschreven. Maar velen onder Vondels publiek zullen Gozewijns zelfgerichte behoefte om ‘veer van schande en smaed’ (vs. 1989), in vol bisschopsornaat, als martelaar te sterven, waarschijnlijk minder bewonderenswaardig hebben gevonden. Gozewijns dood heeft geen religieuze, geen redelijke zin. Hij offert zich niet op, noch voor het katholieke geloof, noch voor de Klarissen, wier zelfopoffering hij wel erg gemakkelijk aanvaardt. Vondels oordeel over Gozewijns gedrag is mogelijk te vinden in de afwezigheid van enige reactie van de kant van de Aemstels hierop. Na het bodeverhaal van de gruwelijke slachtpartij in het klooster wijdt Gijsbreght wel woorden aan de dood van de nonnen en de verkrachting van Klaeris (vs. 1617-1618, 1760), maar niet aan het einde van zijn oom. Ga naar voetnoot32 |
|