Gysbreght van Aemstel
(1994)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermdDe navolging van het literaire voorbeeldVondel wilde met zijn Gysbreght van Aemstel meer dan alleen een vaderlands onderwerp ‘in vaderlands perspectief’ dramatiseren. Zeker wilde hij aanknopen bij een traditie die ooit was begonnen door de grote klassieke dichters en die in Nederland nog kort tevoren was doorgezet door Hooft. Maar hij wilde ook, zoals hij in de opdracht aan De Groot zegt, ‘den schoonen brand van Troje t'Amsterdam, in het gezicht zijner ingezetenen, [..] stichten, na het voorbeeld des goddelijcken Mantuaens’. Dat betekende voor zijn dichtpraktijk dat hij figuren en situaties in zijn tragedie zou modelleren naar een tekst van de hogelijk door hem bewonderde Vergilius. Dit was het tweede boek van diens nationaal-Romeinse epos Aeneis, waarin de de Trojaanse prins Aeneas aan de Carthaagse koningin Dido het gruwelijke verhaal vertelt over de ondergang van zijn vaderstad. Ga naar voetnoot20 De tragische geschiedenis van het door de Grieken verwoeste Troje en haar trotse koningshuis had sinds de Oudheid aan vele dichters stof geleverd. De ondergang van Troje had echter ook de geboorte betekend van het machtige Rome. De Trojaanse prins Aeneas had immers na de val van zijn vaderstad de goddelijke opdracht gekregen om over zee een nieuwe stad te stichten, het toekomstige Rome. En zoals Vergilius het tweede boek van zijn Aeneis had voorgelezen aan keizer Augustus, zo droeg Vondel zijn Voorspel tot de Gysbreght op aan de Amsterdamse magistraat, die zichzelf kon beschouwen als de regering van een tweede Rome. Deze zou nu op zijn beurt geconfronteerd worden met de ondergang van het kleine, oude Amsterdam, een tweede Troje, dat net als die stad in het heden zo wonderbaarlijk was herrezen. In het Voorspel gaf Vondel een aantal parallellen tussen zijn figuren en die van Vergilius aan: Gijsbreght was natuurlijk een tweede Aeneas, die eveneens zijn vaderstad moest verlaten, Badeloch kon vergeleken worden met Aeneas' vrouw Creüsa, de kleine Veenerick met Ascanius, bisschop Gozewijn met Priamus; maar ook vijandige Haarlemmers als de listige Vosmeer, Witte van Haemstede en Grobber hadden Vergiliaanse tegenhangers. Uit het stuk zelf blijkt overigens ook dat dat één personage | |
[pagina 14]
| |
nogal eens vergelijkbaar is met meerdere figuren van Vergilius en dat verschillende situaties in de Aeneis samen model konden zijn voor één scène bij Vondel. Ga naar voetnoot21 De voorbereiding en beschrijving van Gozewijns dood (vs. 989-997 en 1446-1457) vinden een parallel in de passage waarin de oude koning Priamus, na zich in zijn harnas te hebben gestoken, door Pyrrhus wordt gedood bij het altaar van zijn paleis. Als Gozewijn weigert om zich ondanks Gijsbreghts aandringen te laten redden (vs. 1027-1069) is hij echter weer vergelijkbaar met de oude Anchises, Aeneas' vader, die in eerste instantie niet met zijn zoon de stad wil verlaten, maar die dat ondanks zijn eerdere bezwaren na een teken van de goden toch doet. Deze laatste passage in de Aeneis vindt weer een tweede parallel bij Vondel, namelijk in de scène waarin Gijsbreght na de verschijning van Rafaël uiteindelijk inziet dat hij zich niet tegen Badeloch moet verzetten en samen met zijn gezin uit de stad moet vertrekken (vs. 1678-1878). In feite zit de hele Gysbreght vol met verwijzingen naar passages in de Aeneis, niet zelden in letterlijke tekstovereenkomsten. Door Aeneas herboren te laten worden in de heer Van Aemstel veranderde Vondel hem ook in een man die, anders dan zijn voorbeeld, de verantwoordelijkheid had voor de verdediging van zijn stad. Latere critici hebben Vondel wel eens verweten dat hij Gijsbreght wat erg veel in z'n eentje laat opereren; vooral zijn klimmen in torens (van zijn eigen kasteel, vs. 850, en van het stadhuis, vs. 1337-1338) en nota bene in een boom (vs. 1374), terwijl er gevochten zou moeten worden, vond men op zijn zachtst gezegd weinig heldhaftig. Ook hier speelt het voorbeeld van Vergilius een grote rol. Deze had Aeneas het dak van zijn huis laten beklimmen, en later dat van het paleis van zijn vader Priamus, waar hij door een groot gat de bloedige gebeurtenissen, die hij uitvoerig zou beschrijven, beneden zich kon zien. Vondels publiek behoefde dit gedrag van Vondels held overigens zeker niet af te keuren. Binnen de militaire situatie diende het eerste en laatste geval het strategische doel van situatieverkenning, om de verdedigingstactiek daarop af te stemmen; vandaar ook dat Gijsbreght uitdrukkelijk vermeldt dat de boom ‘nu dor en zonder lover’ was: hij verschool zich niet, maar gebruikte de boom als verkenningspost. En wat beklimmen van de toren van het stadhuis betreft: dat was voor Gijsbreght de enige mogelijkheid om de verdediging te versterken. In zijn navolging van Vergilius paste Vondel de in zijn tijd hoog gewaardeerde techniek van de creatieve imitatio toe, dat wil zeggen de formele en inhoudelijke navolging van bewonderde tekstvoorbeelden (in dit geval verschillende passages uit één tekst), die hij verwerkte tot een nieuw, eigen literair produkt waarin echter de echo's van het beroemde model steeds meeklonken. Volgens literaire fijnproevers van Vondels tijd verdiende een dichter in zijn wedijver (aemulatio ) met grote voorgangers juist dan het meesterschap als hij op zijn voorbeelden herkenbaar én verrassend kon variëren. Dit betekende vaak ook een verchristelijking van de klassieke, ‘heidense’visie. | |
De aemulatio: de Gijsbreght als christelijke tragedieDe pius Aeneas (de rechtschapen, trouwe Aeneas) van Vergilius werd bij Vondel een christelijke held. Dit blijkt onder andere uit de breuk in de parallellie met Aeneas' verhaal. De vernietiging van Troje was zinvol omdat Aeneas anders niet de opdracht gekregen had om Rome te stichten. Daarentegen lijkt de ondergang van het oude Amsterdam en het vertrek van Gijsbreght, aan wie Rafaël beveelt om in Pruisen de stad Nieuw Holland te stichten (vs. 1857-1864), in geen zinvol verband te staan met de | |
[pagina 15]
| |
toekomstige herrijzing van het nieuwe Amsterdam op dezelfde plek als het oude stadje. Ga naar voetnoot22 Als Gijsbreght zonder protest of vraag nederig zijn opdracht aanvaardt, tekent dit hem als een gehoorzaam christen die onvoorwaardelijk gelooft in de zinvolheid van het Godsbestuur, dat hij niet kan beoordelen. Ga naar voetnoot23
Rafaëls woorden ‘d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer’ (vs. 1831) zijn in bijna alle recente studies beschouwd als de sleutelbetekenis van het stuk. De gruwelijke werkelijkheid van de bloedige ineenstorting van de stad, die nota bene op het feest van de kerstvrede door de schijn van de goddelijke bevrijding is heengebroken, blijkt aan het eind toch deel uit te maken van Gods verborgen bedoelingen met de geschiedenis. Dat Amsterdam na driehonderd jaar in ongevenaarde politieke en economische grootheid zal herrijzen is in Vondels ogen een treffend voorbeeld van de zinvolheid van Gods ondoorgrondelijke besluiten. In de rei van edelingen wordt onder andere de tegenstelling tussen de vergankelijke aardse en de blijvende goddelijke macht onderstreept. Er is dan ook opgemerkt dat Vondel de nationale trots die Rafaëls (inmiddels uitgekomen) voorspelling bij het publiek heeft kunnen opwekken, toch heeft willen temperen. De cyclus van triomf en bloeiende vrede naar destructieve strijd, die men vanaf de ondergang van Troje, via de bloei en ineenstorting van het eens zo machtige Rome kon zien doorlopen tot aan de eigentijdse godsdienstoorlogen (vs. 1836-1839), gaf immers weinig reden tot zelfgenoegzaamheid over de huidige machtsexplosie van Amsterdam. In Vondels visie is Gijsbreghts nederig neerleggen van de wapens ook de enige waarborg voor het behoud van vrede en voorspoed. Ga naar voetnoot24 |
|