De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674
(1937)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 722]
| |
Aanhangsel
| |
[pagina 723]
| |
Als dit, want hier de hit, noch koude Noortsche vlagen,
De vruchten van het Lant noch d'Ackerluyden plagen.
De Hoven zyn seer schoon, soo dat men die mach noemen,
Een Lust-hof daer wel eer 't Griecken placht van te roemen.
Want Lucht, en Lant, en Volck haer alles is gelijck,
En dit heeft het noch meer, het is wel eens soo rijck.
[Verdwenen raadsel-grafschrift te Escouy] III 359 ~ We. 372.
Hier leyt Soon en Moeder,
De Dochter en de Vader,
De Suster en de Broeder,
De Vrouw ende de Man,
En daer en zijn tesamen
Niet meer dan drie Lichamen.
[Op Mainz] III 375.
De Keur-stadt Ments ontfingh van 't water Maegh haer naem,
En langhs den Rijn gebouwt, bekent door sijne faem,
Breyt zy haer Palen uyt aen d'Oevers vande Moezel.
[Randschrift op torenklok te Rouen] III 396; We. 376.
Ick hiet Joris van Amboise, die al
Verr' boven ses en dertig duysent weegh,
Maer die myn weeght wel te deegh,
Veertigh duysent ponden vinden sal.
[Scaligers verzen op de Bretagners] IV 4; Bl. Nn.
De Kloecke Briton heeft den Armoric verslagen,
En hem met een nieuw jock sijn oude naem doen dragen.
[Oud opschrift in de grote kerk te Acqs] IV 96.
d'Aquensen Landtvoogd van een heerelijcke Stadt,
Gaet jongh van Iaren, rijp van overlegh, sijn Padt.
[Ausonius over zijn afstamming] IV 119.
Ick treck mijn afkomst van den oorspronck der Viviscen.
[Uit Ausonius' lofdicht op Bordeaux] IV 119; Bl. Ss.
In Bourdelois ben ick ter Werelt voort ghebracht,
Het Lant veel vruchten heeft, de lucht die is daer sacht,
De dagh die is daer langh, maer veel tijds kort de nacht.
[Michel Hospital op Bordeaux] IV 119.
<Ghij,> o! Bordeaux, ontsien te Water en te Lant,
Berght duysent Schepen in uw Haven aen het Strant.
[Uit Ausonius' lofdicht op Bordeaux] IV 122; Bl. Ss.
Sijn mueren zijn vierkant, met Toorens hoog verheven,
Tot aen de Wolcken die deselve over sweeven,
Schier raecken, yder straet leyt langh gestreckt en wijt,
Waer in elck huys om prijs met stoep en gevel strijt,
Soo dat dees Stadt wel licht van buyten en van binnen,
De prijs van al de Steên, in Vranckrijck kan gewinnen.
[Uit hetzelfde lofdicht] IV 133 ~ Bl. Ss.
Door 't midden vande Stadt, de Stroom Garomne vloeyt,
Die wascht als d'Oceaen aen 't swellen raeckt en groeyt,
Dan siet men hier een Zee van Schepen binnen drijven.
| |
[pagina 724]
| |
[Ausonius op de bron Divona] IV 133 ~ IV 312 ~ Bl. Ss.
ô! Water zijt gegroet, wiens levendige stromen,
Zijn klaer, soet ruysschent, diep, doch waer ghy hebt genomen
U oorspronck, weet men niet. De krancke op u roemt.
De Celt maeckt u een Godt, en Divona uw' noemt,
De Aponus in dranck, Nemausus klare beecken,
Noch de Timavus magh by u zijn vergeleecken.
[Uit Sidonius Apolinaris' lofdicht op Bourg] IV 149.
En onder dese vlieten
Een Bergh die inde Lucht komt schieten,
Leght dichter aen den eenen Stroom.
[Ausonius op de Adour] IV 194.
De Tarbellijnsche Adour, ruyscht door de Rotsen heen,
Tot in de Roode Zee, als hij heeft aengebeen
De Godtheyt vande Stroom des Moezels en sijn Water.
[Ausonius' vermelding van de stad Cahors] IV 259.
Ghy hebt vertreckende met aengename zeden,
En rijck, uw' tijdt gerust inde Cahorsse Steden.
[Opschriften van het tuighuis te Toulouse] IV 333.
Hier rust Jupijn en Mars geweer, daer 't al voor beeft,
Alsoo Lod'wijck alleen haer beyder krachten heeft.
d'Ysre busch wert te recht, hier by de Pieck gestelt,
Die dondert wel van ver, en dees naer by sich velt.
[Grafschrift van Karel van Anjou te Aix] IV 364; We. 92.
Der Francken Lelijblom, de giften van den Koningh,
De overgebleve stam vant oudt Angiersche Huys,
Dees uytgesneden steen en rijcke Marbre wooningh
Verbergt hem in haer schoot en onderaertse Kluys.
Den Rijck-staf en de Kroon, door 't eeuwigh Albestieren
Hier liggen onder d'aerde: ach (die den adem mocht
Herhalen) Ierusalem, d'Arragonsche quartieren,
Ia Sicilien selfs my tot hun Vorst versocht.
Maer laes, het wanckel luck ondraeghlijck onser eeren,
My ruckten uytter tijdt en 's levens draet afsneedt.
Dus wie dees veersen leest, of tot de tomb' haer keeren,
Die wenst myn toe, en seght, rust Karel, rust in vreed'.
[Onder de leeuw in het wapen van Arles] IV 374.
Maer hy verdelght den trots der vyanden in 't Velt,
En Arles vregezint vernielt dat fors gewelt.
[Opschrift van het tuighuis te Avignon] IV 382.
Paus Pius de V. inden Iare 1570,
Dit Krijghs-huys stighte en greep den Oorloghsdegen aen,
Doen hy besloot de macht van Luther weer te staen.
[Grafschrift van Laura te Avignon] IV 386.
Niets blijft, als maer de deught alleen,
Het andere wort de doodt gemeen.
[In de Celestijnen-kerk te Avignon] IV 387; We. 115.
Siet hier 't gebouwsel dat Renatus heeft voltooyt.
| |
[pagina 725]
| |
En eerst by Karolus den Grooten is gerooyt.
Het Marber dat ghy siet, daer in kondt ghy aenschouwe,
Den harden Dood-kamp, die vol pijn en droeve rouwe,
Christus voor uw betrat. Gelovigers siet hoe,
Syn heylge schouder is belaen tot bloedens toe.
Hy lydt en draeght syn Kruys, beswaert met onse sonden;
De Ioden noch verwoet, onmenschelijck hem verwonden.
Leert Christen, en gedenckt met wat pijn en getraen,
Dat Christus tot den wegh van u heyl is gegaen.
[Op een der poorten van Marseille] IV 407.
Soo viel Casal door dwang van billick krijgsgeweer,
De Koninck won de Stadt, de vryheyt storten neerGa naar voetnoot1).
Tot lof vande H. Martha Huysvesterste Christi. IV 424; We. 98.
Siet hier 't veelvoetigh Beest, den rouw geschobden Draeck,
Schouwt eens sijn Ooren aen, sijn scharp gevlijmde tanden,
Dit was der volckeren schrick, een Monster dat soo vaeck,
Met 't slaen van sijnen staert, het volck en vee vermanden.
Dees heeft bedwongen <eer>, en leyde hem aen banden,
Martha van Christo selfs alhier gebragt ter aerd,
Wiens heylige gebeent door 's Konincks milde handen,
In 't suyver Rijck Metael beslooten wert bewaert.
[Op het stadhuis te Vienne] IV 470.
Ghy sult de Koningen verbinden door uw kunst:
Oock sonder om te sien naer gaven ofte gunst.
[Op la tour d'Orange te Vienne] IV 470.
Dees oude en stercke Stadt van veel strijtbare Helden,
Den vromen Ascadaet teghens Savoye stelden.
Vertalingen, waarmede niets in Topographia Galliae correspondeert, vindt men in de Blaeu-atlas: D; Ddd; Xx en Z; - in Weghwijser: bl. 197; 209; 210 (sullen drukf. voor stellen); 246; 305; 314; 348; 397; 399; 405; 409. |
|