Herkules in Trachin
bewerkt door Dr. J.D. Meerwaldt en Prof. Dr. A.A. Verdenius
Van 1668. Volgens de tekst der oudste uitgave (t'Amsterdam, Voor de weduwe van Abraham de Wees, op den Middeldam, in 't Nieuwe Testament), waarvan het titelblad hiervóór typografisch is nagevolgd.
De overgeleverde titel van het Griekse stuk luidt Trachiniai, ‘De jonge vrouwen uit Trachis’, waarmee gedoeld wordt op de dienaressen van Hercules' gemalin Deianira die de Rei vormen. Anders dan bij de Phoinissai (zie bl. 459) heeft Vondel hier de antieke titel geheel vervangen door een die meer tot moderne oren spreekt.
Keuze van het stuk. Sophocles' in de jongste tijd wel eens te laag gewaardeerde tragedie, die haar betekenis in de eerste plaats ontleent aan de fijngevoelige tekening van de Deianira-figuur, is door Vondel naar zich laat opmaken uit de beschouwingen in de Opdracht, ter vertaling gekozen als typerende tegenstelling tot de op naam van Seneca staande bewerking van hetzelfde thema in de Hercules Oetaeus, meer een aaneenschakeling van tot uiterste felheid opgedreven expectoraties, gruwelijke beschrijvingen en spitsvondige vernuftigheden dan een drama. Reeds Heinsius, in zijn aantekeningen bij Scaligers editie van Seneca's tragedies (1611), stelt in een lezenswaardige karakteristiek tegenover en boven genoemde Hercules Oetaeus de Trachiniae van Sophocles en Vossius kiest later zowel in zijn Poeticarum Institutionum enz. (1647; I, bl. 58) als in zijn De Imitatione (1647; bl. 6) juist deze beide stukken als voorbeelden ter demonstratie van het verschil tussen Griekse tragische kunst en Latijnse declamatoren-rhetoriek. Naast Grotius bekleden ongetwijfeld deze beide Nederlandse geleerden de belangrijkste plaats onder die ‘allerwijste keurmeesters’, op wier oordeel Vondel zich beroept aan het einde van zijn Opdracht, r. 90; vgl. r. 81 vlgg. Een analoge vergelijking van Seneca's kunst met die van Sophocles vindt men in korter vorm reeds in de Opdracht bij de Elektra (1639), Dl. III, bl. 642, r. 56 vlg.; verg. Vondelkroniek, Jaarg. VI, bl. 71-vlg.
Opmerking verdient het intussen, dat Vondels vertaling van Sophocles op sommige punten overeenkomst vertoont met de manier van denzelfden Seneca, dien hij t.a.p. in het algemeen als voorbeeld verwerpt: voor een viertal bepaalde reminiscenties aan plaatsen uit de Hercules Oetaeus zie men vs. 602, vs. 828 en vs. 1051-vlg. met bijbehorende aantekeningen. Genoemd verschijnsel, dat wij hier slechts aanstippen, behoort beschouwd te worden in verband met het in de Toelichtende Opmerkingen bij de Koning Edipus ter sprake gebrachte, Dl. VIII, bl. 985-vlg.
Het motto is ontleend aan Vergilius' Aeneïs, boek VIII, vs. 301, alwaar een koor Hercules aldus aanroept: ‘Gegroet, gij ware telg van Jupiter, gij, aan de hemelgoden toegevoegd als nieuwe luister.’ Het past eerder bij Seneca's stuk, dat eindigt met een apotheose, dan bij dat van Sophocles; zie aant. 1247.
Omtrent de door Vondel gebruikte uitgave en zijn wijze van vertalen (direct of indirect) zie men de Algemene Opmerkingen vóór de aant. bij vs. 2-3.