De werken van Vondel. Deel 10. 1663-1674
(1937)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 458]
| |
Euripides Feniciaensche
| |
[pagina 459]
| |
Feniciaensche bewerkt door Dr. J.D. Meerwaldt en Prof. Dr. A.A. VerdeniusVan 1668. Volgens de tekst der oudste uitgave (t'Amsterdam, Voor de weduwe van Abraham de Wees, op den Middeldam, in 't Nieuwe Testament), waarvan het titelblad hiernaast typographisch is nagevolgd. De overgeleverde titel van het stuk, Grieks Phoinissai, Latijn Phoenissae, heeft betrekking op de uit Phoenicië afkomstige jonge vrouwen die de rei vormen. Voor de overweging die Vondel ertoe heeft geleid als ondertitel toe te voegen Gebroeders van Thebe vergelijke men de aantekening bij de vóórpagina van de Herkules in Trachin, dit Deel, bl. 546. Het motto is ontleend aan de Aeneis van Vergilius, Boek VII, vs. 335, en luidt in Vondels proza-vertaling als volgt: ‘(Ghy kunt) vreedzame gebroeders in 't harnas tegens elckanderen ophitsen’ (Dl. VI, bl. 776, r. 369-vlg.). Bij Vergilius worden deze woorden gericht tot de krijgsfurie Alecto. Voor unanimes leze men unanimos. Keuze van het stuk. Zoals Vondel zelf in zijn Opdracht, bl. 464, r. 35, meedeelt, had Hugo de Groot - hetzij in of kort na 1630 - onzen dichter vereerd met de toezending van zijn in genoemd jaar te Parijs verschenen uitgave van Euripides' Phoenissae, een uitgave die voor den tijdgenoot zijn waarde bovenal ontleende aan de meesterlijke vertaling in Latijnse verzen die de Griekse tekst begeleidt. Een zinspeling op deze weldra beroemd geworden her-dichting vindt men in de Opdracht bij de Gijsbreght van Aemstel, Dl. III, bl. 522, r. 70, alwaar met ‘de Thebaensche dochterGa naar voetnoot1) in gevangenis .... geteelt’ kwalijk iets anders kan zijn bedoeld dan dit, althans in eerste aanleg, op Loevestein tot stand gekomen werk (zie dit Dl., bl. 464, r. 39). Zo heeft Vondel dan ook zijn eigen vertaling in de eerste plaats bedoeld als een persoonlijke hulde aan den kunstzinnigen geleerde, die als het ware den Grieksen dichter zelf Latijn had leren spreken: de passage der Opdracht bl. 465, r. 45-vlgg. bestempelt deze Feniciaensche onmiskenbaar als vertaling van Euripides' treurspel naar Grotius. Dat de Phoenissae alle andere tragedies van Euripides als kunstwerk zouden overtreffen, gelijk Vondel dit zijn hoogvereerden gezagsman t.a.p. (r. 39) nazegt, is een opvatting die tegenwoordig niet meer wordt gedeeld. Trouwens ook in de oudheid hadden sommige beoordelaars reeds naast welverdiende lof toch ook vrij wat kritiek op dit door zijn aaneenschakelen van hoofd-, bij- en vervolg-episoden zeer zeker overladen stuk. In dit verband nu verdient het o.i. de bizondere aandacht, dat te oordelen naar zijn uitlatingen in de Opdracht bij de Ifigenie (dit Dl., bl. 233, r. 41 vlgg. en bl. 234, r. 61 vlgg.) onze dichter zélf, bij alle deferentie tegenover Grotius, nochtans aan het laatstgenoemde stuk van Euripides in zijn hart de voorkeur heeft gegeven, dit althans uit een oogpunt van dramatische bouw. Nauwelijks toevallig is het dan ook, dat chronologisch deze Iphigenia-vertaling aan die van de Phoenissae voorafgaat en zichzelf uitdrukkelijk aandient als proefstuk van Euripides' kunst bestemd als voorbeeld voor den ‘Nederduit- | |
[pagina 460]
| |
schen tooneeldichter’. De moderne lezer zal voorzover het de genoemde voorkeur voor de Iphigenia uit een oogpunt van compositie betreft, stellig wel aan Vondels zijde staan. Gebruikte hulpmiddelen. In overeenstemming met de boven besproken aanwijzing in de Opdracht is het reeds door Geerts (Vondel als classicus enz., bl. 239-vlgg.) opgemerkte feit, dat de Nederlandse vertaling die van Grotius voor verreweg de meeste plaatsen op de voet volgt. Wat de sporadische afwijkingen betreft (in de latere gedeelten alleen worden zij iets frequenter), ten dele verraden deze door bizonderheden van woordkeus of opvatting hun herkomst uit de Latijnse proza-vertaling van Aemilius Portus, afgedrukt in de ook elders door Vondel geregeld gebruikte verzameluitgave der Poetae Graeci Veteres (zie Dl. VIII, bl. 983 en dit Dl., bl. 230). Waar genoemde kentekenen ontbreken en dus het Nederlands even dicht bij het Grieks staat als bij Portus, hebben wij naar een ook bij de overige vertalingen toegepaste methode in de voetnoot verwezen naar ‘Euripides’, daarmede in het midden latend of deze direct dan wel indirect is geraadpleegd. Voor een enkel geval, waarin Vondel een letterlijker vertaling ten opzichte van het Grieks heeft dan zelfs Portus (vs. 450), zie men de aantekening bij genoemde plaats. Tenslotte zij er hier op gewezen, dat voor het overige onze aantekeningen zich zullen bepalen tot een rekenschap geven van Vondels verhouding tot Grotius, zonder daarbij in te gaan op de verhouding tussen Grotius zelf weer en zijn Grieks origineel, zulks met het oog op de boven beschreven aard en opzet van juist deze Phoenissae-vertaling. | |
Uitvoeriger inhoudsopgave.Vooral ook met het oog op de hierboven naar aanleiding van Vondels desbetreffende opmerkingen aangeroerde vergelijking tussen Euripides' Iphigenia in Tauris en zijn Phoenissae lijkt het ons niet ondienstig ook hier, evenals bij het eerstgenoemde stuk, den lezer vooraf een analytisch overzicht te geven van het geheel der handeling. I, vs. 1-292. In een uitvoerige proloog geeft Iocaste eerst de gehele voor-geschiedenis (ongeveer die van Sophocles' Koning Oedipus), vervolgens een uiteenzetting van de tegenwoordige situatie. De blinde Oedipus, door zijn zonen Eteocles en Polynices in een vertrek van het paleis als in een kerker opgesloten, heeft zijn vloek over hen uitgesproken en deze vloek dreigt in vervulling te zullen gaan. Terwijl namelijk volgens oorspronkelijke afspraak ieder van beiden telkens een jaar lang de scepter zou voeren in Thebe, heeft de oudste zoon, Eteocles, bij het verstrijken van de termijn geweigerd plaats te maken voor zijn jongeren broeder. Deze heeft daarop de stad verlaten en hulp gezocht bij Adrastus van Argos, die den uitgeweken vorst als schoonzoon heeft aangenomen en hem alle steun heeft toegezegd. Een machtig heir van Argiven en bondgenoten, onder aanvoering van zeven oversten, ligt thans in de vlakte voor Thebe. Op voorstel van Iocaste is de strijd echter voorlopig opgeschort; onder dekking van een vrijgeleide zal Polynices eerst nog eenmaal de stad betreden teneinde te trachten met zijn broeder tot een vergelijk te komen. In een zich op het dak van het burcht-paleis afspelend toneel, geïnspireerd op de beroemde ‘Muur-schouw’ in het derde boek van de Ilias, laat de jonge prinses Antigone zich door den ‘opvoeder’ inlichten omtrent de identiteit der verschillende legerhoofden die zij daarbeneden in de vlakte met hun benden voor zich ziet. Als zij weer in het paleis is verdwenen, komt de rei op, bestaande uit voor de tempeldienst bestemde jonge Phoenicischen die op haar weg naar Delphi enige tijd in Thebe vertoeven. Als stamverwanten - Cadmus, de stichter van Thebe, was een Phoeniciër - delen zij in de angstige zorg om het behoud der stad; het Recht, zo getuigen zij, is aan de kant van Polynices. II, vs. 293-746. De eerste scène is een roerende ontmoeting tussen den in zijn rechten verkorten jongsten zoon en zijn moeder Iocaste. Dan verschijnt de regerende vorst | |
[pagina 461]
| |
Eteocles en nu ontspint zich een reeds van stonde aan hopeloze woordenstrijd tussen de beide, ieder voor zich onverzettelijk aan zijn aanspraak vasthoudende gebroeders. De een beroept zich op de eertijds met een eed bezworen overeenkomst, de ander stelt als enige norm daar tegenover het in-feite-bestaande ‘recht’ van den sterkste. Tevergeefs tracht Iocaste, in een zo uit rechts- als uit menskundig oogpunt bewonderenswaardig pleidooi, enerzijds Eteocles te bewegen tot eerbiediging van het zedelijk beginsel der gelijkwaardigheid, anderzijds Polynices af te brengen van zijn aangekondigd voornemen, ook ten koste van het bloed zijner stamgenoten zich voor eigen persoon te verzekeren van de heerschappij. Na een steeds heftiger en van feller haat getuigend twistgesprek, waarbij tenslotte de beide broeders als naar elkanders leven dorstende vijanden tegenover elkander staan, vertrekt dan eindelijk Polynices uit de stad: zijn vaders vloek moge dan in vervulling gaan en het ganse huis, zo het moet, met hem medeslepen in zijn ondergang. - De rei bezingt held Cadmus, den stamvader van het Thebaanse koningsgeslacht, en bidt de goden de dreigende krijgsramp af te weren. III, vs. 747-928. In een onderhoud met den ervaren Creon, zijn oom van moederszijde, treft de van zijn kant meer voortvarendheid dan inzicht aan den dag leggende Eteocles de nodige schikkingen voor het op handen zijnd gevecht om de muren van Thebe. Wat verder te regelen aangelegenheden betreft: voor het geval dat hij niet uit de strijd mocht wederkeren, draagt de jonge vorst aan Creon op, toe te zien dat het voorgenomen huwelijk van zijn zoon Haemon met Antigone tot stand komt. Komt Polynices te vallen, dan ontzegge men tot straf voor zijn landverraad zijn lijk het eerlijk graf in vaderlandse grond. - De rei klaagt om het lot van de weleer door Amphion ommuurde stad, die, eenmaal zo roemrijk, sedert lang reeds niets dan jammer heeft gekend. IV, vs. 929-1184. Een intermezzo wordt ingeleid door den waarzegger Tiresias, die aan Creon onthult, dat de stad nog slechts te redden is ten koste van het leven van diens tweeden zoon, Menoeceus. Creon weigert zijn geliefde kind op te offeren en voor het oog schikt Menoeceus zich in de wil van zijn vader, volgens welke hij uit zal moeten wijken naar verre gewesten. Zodra Creon echter is heengegaan, deelt de jongeling mede, dat hij zich aan zijn heilige plicht niet zal onttrekken; alvorens de strijd is ontbrand, zal hij zich boven van de vestingmuur nederstorten. - De rei herinnert aan de rampen die sedert het verschijnen van de Sphinx over Thebe zijn gekomen en bidt Pallas Athene om uitkomst. V, vs. 1185-1434. Een bode komt bericht brengen omtrent de tonelen die zich daarbuiten hebben afgespeeld. Nadat Menoeceus, voor op de muur staande, zichzelf de dood heeft gegeven, is het leger der verbonden zeven vorsten op Thebe aangerukt. Uitvoerig wordt beschreven, hoe bij ieder der zeven stadspoorten de stormloop is afgeslagen; het verhaal culmineert in het aan den verwaten Capaneus door Zeus' bliksem voltrokken godsgericht. De zege is dus voorlopig aan de kant der verdedigers. Op een bezorgde vraag van Iocaste naar het welbevinden harer zonen deelt dan de bode na lang aarzelen mede, dat Eteocles en Polynices op het punt staan een tweegevecht te beginnen, dat de beslissing zal moeten brengen in het pleit om de heerschappij. Niet zodra heeft zij dit vernomen, of de vorstin roept haar dochter Antigone naar buiten en tezamen begeven de beide vrouwen zich haastig naar de kampplaats buiten de poort om door haar smeekbeden het onheil nog te verhoeden. - De rei bejammert de onzalige verblinding der elkander naar het leven staande gebroeders. VI, vs. 1435-1922. Een tweede bodenbericht, uitgebracht aan Creon, beschrijft de tweekamp waarbij Eteocles en Polynices beide zijn gevallen. De rampzalige moeder, die te laat is gekomen om de strijdenden te scheiden, heeft zich met Polynices' zwaard doorstoken. Weldra verschijnt een rouwstoet; de ontzielde lichamen van Iocaste en haar beide zonen worden tot voor het paleis gedragen. Antigone, die de stoet heeft begeleid, zingt een aangrijpende klaagzang, aan het einde waarvan zij haar in duisternis wonenden vader aanroept. Dan openen zich de deuren van het paleis en wankelt de blinde Oedipus naar buiten. Antigone deelt hem mede, hoe èn zijn zonen èn zijn gade om het leven | |
[pagina 462]
| |
zijn gekomen; daarop neemt Creon het woord om als nieuwe machthebber Eteocles' laatste wilsbeschikking ten uitvoer te leggen. Wie Polynices' lijk een graf deelachtig doet worden, die - zo kondigt hij af - zal zijn daad met de dood moeten boeten. Antigone krijgt het bevel zich binnen het paleis te begeven en aldaar de dag van haar huwelijk met Haemon af te wachten. Wat Oedipus aangaat, diens verdere aanwezigheid in de stad zou naar het waarschuwend woord van Tiresias slechts nieuw onheil over de burgers brengen. Hem zegt Creon aan als ‘vloekbeladene’ zo spoedig mogelijk Thebe te verlaten. De hulpeloze oude aanvaardt zijn lot, hoewel niet zonder klacht, zo toch zonder zich te buigen tot een voetval. Antigone harerzijds, temidden van de beproevingen van deze dag gegroeid van schuchter kind tot zelfbewuste jonge vrouw, weigert zich te voegen naar het verbod haar gestorven broeder de laatste eer te bewijzen. In een scherpe woordenstrijd met haar voogd en gebieder wijst zij het nu gehate huwelijk met diens zoon honend van zich: trouw aan heilige kinderplicht wil zij haar vader vergezellen in zijn ballingschap. En Creon, van vrees vervuld wegens haar hartstochtelijk geuite bedreiging Haemon te zullen doden in de bruidsnacht, vindt geen andere weg om zichzelf althans in schijn te handhaven, dan zijn verbanningsbevel thans ook uit te strekken tot haar. Steunend op zijn dochter zal Oedipus aanstonds voor immer de stad verlaten, die weleer getuige is geweest van zijn grootheid en die thans op deze dag de vernietiging heeft aanschouwd van al het zijne, uitgezonderd dat ene, de liefde en trouw van Antigone. |
|