Noah, of ondergang der eerste weerelt
bewerkt door Prof. B.H. Molkenboer O.P.
Van 1667. Afgedrukt naar de eerste uitgave bij de Wed. van Abraham de Wees, op den Middeldam, in 't Nieuwe Testament te Amsterdam (Unger, Bibliogr. nr. 702). Het titelblad hiervóór is typografisch nagevolgd.
Over den naamvorm Noah, in tegenstelling met Noë, zie de noot bij de Tooneelisten, bl. 398 van dit Dl.
De ondertitel Ondergang der eerste weerelt werd door Bilderdijk overgenomen als titel van zijn onvoltooid epos, dat in menig opzicht aan Vondels treurspel schatplichtig is (vgl. Molkenboer: ‘Bilderdijk over Vondel’ in de Annalen van de Kath. Wetensch. Ver., 's Hage, 1934, bl. 187 vv.).
De spreuk ‘Tantaene animis coelestibus irae!’ is ontleend aan Aeneïs I, 15 en luidt in 's dichters proza-vertaling: ‘Zijn de Goden in den hemel oock aen zulck een toornigheit onderhevigh?’ Op 't eerste gezicht is dit voor òns een vreemd gekozen motto, want eerder een bedenking tegen Gods vonnis (vgl. Chams lastertaal, in het 4de Bedr. en vs. 1222) dan een samenvatting van het drama; voor Vondel en zijn geestverwanten echter was hier geen misverstand mogelijk: zóó dachten en redeneerden en zóó begrepen elkander toen alle rechtzinnige Renaissancisten, protestantsche evengoed als katholieke. ‘Het berouwt mij’ in den mond van Jahweh vond zijn humanistisch aequivalent in ‘Zijn de Goden ... aen zulck een toornigheit onderhevigh’.
Volgens de aanwijzing van Mej. M.G. Kronenberg (Noah, Kl. Letterk. Panthéon, Zutphen, 1910, bl. 7) toont de bouw van dit treurspel overeenkomst met het zondvloedverhaal van de Sibyllijnsche Boeken, door Vondel vaak en eerbiedig geprezen en hem dus waarsch. van nabij bekend. Voor zijn gebruikmaking van de commentaren van pastoor Leonardus Marius op den Pentateuch (Keulen, 1621) zijn in Noah aanduidingen te vinden, zooals ter plaatse is aangeteekend.