[Aantekeningen en aanvullingen]
Aanvullingen en opmerkingen door Dr. J.F.M. Sterck
OP D'AFBEELDINGE DES GELEERDEN EN BELEEFDEN JONGELINGS JOAN SIX. (Zie ook Dl. IV, 13.)
Busken Huet leest in dit gedichtje het volgende: ‘Den aanzienlijken Six nam hij (Vondel) het bijna kwalijk zich door Rembrandt te hebben doen uitschilderen’: ‘Zoo maelt men Six, in 't bloeienst van zijn jeught’. Door den klemtoon verkeerd te leggen op men kreeg Huet dezen indruk van het vers. Het moet echter gelezen worden met den klemtoon op zóó, dan wordt de beteekenis: Zóó is 't dat Six terecht is geschilderd, zooals het behoort.
DE DRYFKUNST VAN PAULUS VAN VIANE. (Dl. VIII, 595)
Dit gedicht is ten onrechte op 1657 gesteld, omdat Vondel in zijn brief aan Huygens van 3 Januari 1668, schrijft: ‘Zommige kunstbeminders van het goutsmitsgilt verzochten aen my iet te stellen ter gedachtenisse van Paulus van Viane ... Zy hebben hier verscheide afdruxels laten uitdeelen, en vonden geraden ook eenige te senden naer 's Gravenhaege voor de konstbeminners aldaer.’ Daarom zendt hij ook eenige afdruksels aan Huygens. Het valt moeilijk aan te nemen, dat Vondel gedichten die hij in 1657 gemaakt zou hebben, pas na tien jaar zou laten verspreiden. (Zie Vondel-brieven, bl. 137.)
IS IN VONDELS GYSBRECHT EEN VOORSTELLING VAN EEN MIS GESCHRAPT, OP AANDRINGEN VAN DE PREDIKANTEN? (Dl. III, bl. 515-vlg.)
In het ‘Tijdschrift voor Taal en Letteren’, 1936, Jrg. 24, bl. 145-vlg. komt pater Maximilianus, Kap. nogmaals terug op mijn de bovenstaande vraag bevestigende meening.
Drs. L.C. Michels heeft den schrijver opmerkzaam gemaakt op een toneelaanwijzing in Breeroo's Griane, waar na vers 1816 sprake is van een z.g. stomme vertooning van de Mis. ‘De vraag dringt zich op: had Vondel oorspronkelijk ook een Mis als stomme vertooning in zijn Gijsbrecht ingelast? Er zijn aanwijzingen, die dit niet onwaarschijnlijk maken. Vooreerst is een stomme vertooning volgens de meest letterlijke zin van de aanklacht der predikanten. Op de vergadering van 17 December 1637 had men vernomen waarschijnlijk van Engelbrecht, ‘dat des Tweden Kersdags een verthooninge in de Rederykerskamer zal gedaan worden van de paperije als misse en andere ceremonien’.... Daar het stuk dan toch al was opgevoerd en ze bovendien vernomen hadden ‘de aanstootelijckste saken daaruit geroyeert te zijn’, besloten ze van verdere actie af te zien. Tot de aanstootelijkste zaken behoorde zeker de Mis, die met name genoemd werd. Vervolgens, als de Mis niet in de tekst van het stuk was verwerkt, maar als stomme vertoning was bedoeld, dan kon de korte tijd van enkele dagen geen moeilijkheid geven voor wijziging; men had de vertooning daarvan eenvoudig weg te laten.’
Tot zoover pater Maximilianus, die aanneemt de mogelijkheid, dat de Mis als ‘tableau vivant’, in den tekst zou zijn aangegeven. Ofschoon een ‘stomme vertooning’ beter met pantomime wordt aangeduid. Dit moet wel het geval zijn geweest, omdat de predikanten anders niet geweten konden hebben, dat de Mis in Gysbrecht opgevoerd zou worden.
Summa summarum blijkt uit het laatste artikel van pater Maximilianus, in tegenstelling met diens vroegere uitlating, dat in den oorspronkelijken tekst toch stellig een aanwijzing heeft gestaan voor een Misopvoering, hetzij dan als ‘levend beeld’, of als ceremonie. Quod erat demonstrandum. Het verheugt mij dat het, verder ook zeer lezenswaardige artikel van den pater mijn oorspronkelijke voorstelling heeft versterkt. (Zie ook Vondel-Kroniek Oct. 1936, Jg. VII, No. 4, bl. 179.)