Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst
Bewerkt door Prof. B.H. Molkenboer O.P.
Van 1662. - In 1659 geeft Vondel te kennen, dat hij zijn Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst voltooid heeft, maar dat ze nog niet gedrukt zijn (vgl. Dl. VIII, bl. 735, r. 19-20). Drie jaar later geeft hij ze uit bij de Wed. van Abr. de Wees. (Zie vorige bladzij). Een opdracht of inleiding heeft de dichter er niet bijgevoegd en de korte kantteekeningen zijn de eenige toelichtingen, waarmee hij den lezers van zijn langste en zwaarste gedicht te gemoet komt. In den tekst noemt hij enkele namen, waar wij voor het bronnenonderzoek iets aan hebben (bv. Lucretius: I, 855; St. Thomas Aq.: III, 1162; Gerson: V, 755; Fernelius: V, 941), maar het is duidelijk, dat zulke summiere aanwijzingen nog heel wat aan het nader onderzoek overlaten. G. Brandt vermeldt bij de Altaergeheimenissen, dat men verwonderd was over Vondels vaardigheid in het begrip en de weergave van ‘de duistere woorden van Thomas Aquinas en andere Paapsche Schoolleeraaren’ (ed. Leendertz, bl. 40), maar deze mededeeling komt pas bij de Bespiegelingen tot haar recht. Want niet St. Thomas maar St. Bellarminus was voor het Altaargedicht Vondels eigenlijke mentor (vgl. Dl. IV, bl. 643), terwijl uit de Bespiegelingen een doorloopende invloed van Thomas' beide Summa's blijkt.
Daarnaast komen vooral de werken van den Latijnsch-Afrikaanschen bekeerling en apologeet Firmianus Lactantius uit de IVde eeuw in aanmerking, waaraan Vondel voor zijn bestrijding van de heidensche wereldaanschouwingen heel wat heeft ontleend. Zijn vereering voor dezen ‘heiligen Outvader’, die als dichter o.a. door den beroemden Heinsius geprezen werd, blijkt in de voorrede van het treurspel Faëton (v. Lennep, X, bl. 270) en in de Opdracht van Hercules in Trachin (v.L. XI, 183).
Verder blijkt, dat Vondel verschillende schrijvers, vooral klassieke als Cicero, Lucretius, Plinius e.a., zelf gelezen heeft. Ook van Spinoza's in 1659 nog niet gepubliceerde, maar in kleinen kring verkondigde meeningen was de dichter terdege op de hoogte, ja, die opzienbarende meeningen moeten voor den zeventigjarigen bezorgden bekeerling de grootste prikkel geweest zijn, om zich aan dit zooveel eischend onderwerp te wijden. Dat Vondel de allereerste (en niet de minste!) bestrijder van het nauwelijks geboren Spinozisme was, vindt men in de omvangrijke literatuur over den joodschen wijsgeer nergens aangeteekend.
Van een doorloopende vaste bron of een door anderen gepubliceerd schema - zooals de dichter der Altaergeheimenissen in de Disputationes van Bellarminus gevonden had - schijnt bij dit leerdicht geen sprake te zijn. Vondel heeft het machtige poeem, dat in zekeren zin zijn Divina Commedia mag heeten (vgl. het ‘goddelijck tooneel’ van Besp. V, 383), zelfstandig geconcipieerd en naar eigen inzicht opgebouwd, zij het dan, zooals Brandt meedeelt, ‘met groot overleg, en raadt van geleerde mannen’ (bl. 55), die wij wel op de eerste plaats onder zijn priester-vrienden zullen moeten zoeken en waarbij wij niet zonder grond aan den Haarlemschen pastoor Augustijn Alsten Bloemaert denken (vgl. Sterck: Oorkonden, bl. 261 en Dl. VIII, bl. 735 en 754-56).
Van de Bespiegelingen verschenen afzonderlijk drie drukken: in 1662, 1700 en 1723 (Unger: Bibliographie, nos. 644-46). De toelichtingen van van Lennep (Dl. IX) en van p.J. Zey, S.J. in de Vondel-ed. van De Torentrans (Dl. VI) evenals van denzelfde in de uitgave van het Geert Groote Genootschap (no. 479) verdienen wel eenige aanvulling, die wij, na de studies van de Dominicanen J.V. de Groot (Dietsche Warande, 1876-81 en afz. Amsterdam, 1879), Th. de Valk (Beiaard, 1921, II, bl. 440), B. Schipper (Beiaard, 1922, I, bl. 207) en J. Cools (Beiaard, 1923, I, bl. 456) en van J.J.G. Boelen, S.J. (Nijmegen-Kerkrade, 1906-10) met een zooveel mogelijk op de bronnen teruggebracht commentaar poogden te geven. Ook de bladzijden 372-403 van Vondels Geloof (1935) door Gerard Brom dienen hier vermeld te worden.