De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 364]
| |
De LVII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Si vere utique justitiam. Indien men vraeght wat 's hemels last
En Recht u leert;
Zoo vel, o mensch, gelijck het past,
Een oordeel, dat geen licht ontbeert,
5[regelnummer]
Maer billijck en rechtvaerdigh
Ten hooghste is prijzens waerdigh:Ga naar voetnoot5-6
Want in uw harte leghtge alleen
Op boosheit aen,
En loutere ongerechtigheên,
10[regelnummer]
Die met uw oordeel niet bestaen,
U uit uw' mont verdoemen.
Hier hellept geen verbloemen.Ga naar voetnoot7-12
Uw handen [midlerwijl gy leeft
Een korte tijt
15[regelnummer]
Op d'aerde, die een' gruwel heeft
Van zoo veel moort, en twist, en strijt,]Ga naar voetnoot13-16
Zijn afgerecht op vechten,
En moetwil aen te rechten.Ga naar voetnoot17-18
De mensch, van 's moeders lichaem af,
20[regelnummer]
Vervreemt van Godt,
Die hem de wet van reden gaf.Ga naar voetnoot21
Hy dwaelt verblint van 't hoogh gebodt,
Braeckt lasteringe, en logen,
Als 't licht hem schijnt in d'oogen.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Zijn dolle moetwil slacht de slang,
En 't loos serpent,
Dat d'ooren voor den toverzang
En toon te stoppen is gewent,
En met geene opene ooren
30[regelnummer]
's Bezweerders rijm wil hooren.Ga naar voetnoot30
| |
[pagina 365]
| |
Het luistert naer geen' toveraer,
Die zich verstaet
Op guichelkunst, en loos gebaer:Ga naar voetnoot33
Alleens verworpt en vlught en haetGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
Het menschdom vroegh de reden,
En tucht, en goude zeden:Ga naar voetnoot34-36
Maer d'Almaght, die de boosheit wreeckt,
Den aertstyranGa naar voetnoot38
De tanden in den bloetmuil breeckt.
40[regelnummer]
De maght en kracht der Godtheit kan
Den leeuw de kies ontrucken,
En kneust 't gebit in stucken.Ga naar voetnoot42
Hy gaet te niet, gelijck een beeck,
Die haest verzant,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Heel snel verloopt, en in haer streeck
Terstont verdrooght. de hemel spant
Zijn' boogh, en mickt: zy vallen,
Begraven met hun allen.Ga naar voetnoot48
Zy smelten, weecker dan het Was,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Dat heenesmelt.
Godts vier stort op hen, als een plas,
En stroom, met schrickelijck gewelt.
De zon gaet met hun onder,
In 't onweêr van Godts donder.Ga naar voetnoot51-54
55[regelnummer]
Eer toch de dorens tot een haeghGa naar voetnoot55
Zijn opgegroeit,
Zoo wort van Godt de menschenplaegh
Geheel verdelght en uitgeroeit,
En levende ingezwolgen,
60[regelnummer]
Terwijl hy is verbolgen.
d'Oprechte ziet des hemels wraeck
Met blyschap aen,
| |
[pagina 366]
| |
En zoeckt zijn handen met vermaeck
In 't godelooze bloet te baên,
65[regelnummer]
Om door dit schricklijck bloeden
Voor bloetsmet zich te hoeden.Ga naar voetnoot65-66
Dan roept elck: zoo de deught gewis
Haer' lof behaelt,
Gewisselijck d'Almaghtige is
70[regelnummer]
De rechter, die een elck betaelt,
En toeleght in dit levenGa naar voetnoot72
Naer 't geen hy heeft bedreven.
|
|