De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe VI. Harpzang.Ga naar voetnoot*Domine, ne in furore. Och, strafme niet in uwen toren,Ga naar voetnoot1
Noch leghme mijne schult te voren,Ga naar voetnoot2
In uwe gramschap, lieve Heer:
Ontfarm u mijns; ick legh ter neder,
5[regelnummer]
Ter doot toe kranck: geneesme weder:
Mijn beenen siddren meer en meer.
Mijn ziel is vol onsteltenissen.
Help Godt, hoe lang zalze u noch missen?
Och keer uw aenschijn toch naer my,
10[regelnummer]
En ruck mijn ziel uit zooveel stricken:
Maeck mijnen geest van alle schricken
Des doots door uw genade vry:Ga naar voetnoot11-12
| |
[pagina 234]
| |
Want niemand, daer de dooden leggen,Ga naar voetnoot13
Weet prijs en eer van u te zeggen.
15[regelnummer]
Wie looft u in den helschen kuil?Ga naar voetnoot15
Ick ging in arbeit van al 't steenen.Ga naar voetnoot16
'K zal nacht op nacht in 't bedde weenen,
En wasschen het, terwijl ick huil.
'K zal 't bedt met tranen overspreien.
20[regelnummer]
Mijn oogh is root en blint van schreien:Ga naar voetnoot20
Van hartzeer wert ick grijs en out,
Om zooveel haeters, die my praemen.Ga naar voetnoot22
Nu wijckt, vertreckt van my altsamen,
Gy die van recht noch regel houdt:Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Want mijn gekerm quam Godt ter ooren:
Godts goetheit wou mijn be verhooren:Ga naar voetnoot27
Mijn smeecken ging hem aen het hart.
Dat nu zoo menige als my haetenGa naar voetnoot28
Verbaest en schaemroot 't velt verlaeten,
30[regelnummer]
En haestigh vliên, van schrick benart.
|
|