| |
| |
| |
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III] | |
Vondel naar de schilderij van Ph. Koninck in 1665
(Rijksmuseum te Amsterdam)
| |
| |
| |
Het leven van Vondel door Dr. J.F.M. Sterck
VI 1656-1660
ALS de treurigste periode in Vondels leven worden gewoonlijk voorgesteld de tien jaren, die hij doorbracht als ‘suppoost’ aan de Bank van Leening: van 31 Januari 1657 tot 10 Augustus 1668; van zijn 70e tot zijn 81e jaar. Dit beeld van den dichter moet erg overdreven worden geacht: ‘de verheven zanger vernederd tot het in ontvangst nemen van pandjes, ingebracht door lieden even arm als hij’. Dus een schande voor de vroedschap, die hem dit ondergeschikte baantje had opgedragen!
Toch is deze tijd voor Vondel, als dichter, de vruchtbaarste geweest van zijn langjarig leven. Wel was hij nu dagelijks aan vaste kantooruren gebonden; maar de overblijvende kon hij onbezorgd aan de dichtkunst wijden, zeker als hij was van een vast salaris van ƒ650. -; zelfs nog na zijn eervol ontslag.
Nu zien we hem eenige malen per dag den weg van de Prinsengracht, door de Beren- en Wolvenstraten, langs de Sint Luciën- en Duifjesstegen, wandelen, om over het Rokin en de Langebrug den Lombard te bereiken. Een gezonde wandeling voor den ouden man; stellig wel dikwijls in gezelschap van zijn buurman in de Berenstraat, Barend Crul, kassier in de Bank van Leening, op wiens dochter Margarita Vondel een ‘Maeghdepalm’ dichtte bij hare intreding in het geestelijke leven.
Het was geen minderwaardig baantje waartoe Vondel benoemd werd. Zijn titel van ‘Boekhouder van de Beleenbank’, aan wiens zorgen het bijhouden van het ‘groote boek’, terwijl hij gezeten was in de ‘Heeren Kamer’, was opgedragen, bewijst dit voldoende. Hij zat dus niet bij het inbrengen der panden, waar de
| |
| |
oude dichter iedereen te woord had moeten staan. Toch is het te begrijpen, dat Vondels dichterlijke geest niet geschikt was om zich dagelijks te vernederen tot eentonig kantoorwerk, en dat hem dit weldra verveelde. Evenwel is de voorstelling, dat Vondel in plaats van panden, verzen in het ‘groote boek’ zou hebben geschreven, wel wat al te romantisch bedacht. Uit de woorden van Brandt hierover valt niets anders te lezen, dan dat de dichter, ‘als er maar weinig tijdts overschoot’, die uren aan de poëzie besteedde; dat wil dus zeggen, wanneer hij door vlug afwerken wat tijds op zijn kantooruren kon uitwinnen, verzen schreef, in plaats van panden in te boeken. Hierin kan dus geen verzuim worden gezien.
De erg bindende kantooruren blijken hem toch niet te hebben verhinderd met allerlei bekende personen in aanraking te blijven. Niet slechts schilders en dichters zochten zijn omgang; ook in de kringen der jongere philosofen, waartoe later Spinoza zou behooren, wordt Vondel in die dagen aangetroffen. Toch is het niet waarschijnlijk, dat hij dezen persoonlijk heeft gekend, al heeft hij den wijsgeer in diens stellingen bestreden in de Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, gericht ‘Tegen d'ongodisten, verlochenaars der Godtheit of Goddelijcke Voorzienigheit’, zijn in 1662 juist te midden van zijn lombarddagen verschenen leerdicht.
De Latijnsche school van Dr. Franciscus van den Enden vormde in die dagen het middelpunt van den kring der jeugdige wijsgeeren en dichters te Amsterdam. Daar vermocht deze de zonen van de eerste patricische families tot leerlingen te verkrijgen. De deugdelijkheid van het klassieke onderwijs, bij den modernen geest dien het ademde, vormde wel de grootste aantrekkelijkheid van dit gymnasium, dat naast het stedelijke, ondanks het verbod, door de overheid werd geduld.
Rector Van den Enden was van Zuid-Nederlandsche afkomst, als Vondel; daarbij oud-leerling van de Belgische Jezuïeten, waaronder de dichter vele vrienden telde. Hun nadere kennismaking was dus aangewezen. Bij zijn komst te Amsterdam heeft Van den Enden aanvankelijk: ‘In den Konstwinkel’, in de Nes, een boek- | |
| |
handel opgericht, waar hij eenige boekjes uitgaf, wat allicht ook Vondels belangstelling kan hebben getrokken. Men vond in den winkel een gelegenheid tot samenkomsten van de moderne philosofen. De zaken gingen slecht, en daardoor kwam de Latijnsche school tot stand omstreeks 1652. Daar voerde de rector in, dat de leerlingen Grieksche en Latijnsche tooneelstukjes opvoerden, waarbij de ouders werden uitgenoodigd, zelfs in den Stadsschouwburg, tot ergernis van de predikanten.
Vondel heeft ook hierin zijn belangstelling getoond door een lofdicht te maken op een der spelers van deze uitvoeringen, Nicolaas van Vlooswijck, zoon van den machtigen burgemeester Cornelis van Vlooswijck en van de kunstlievende Anna van Hoorn, door wier aanbeveling hem de betrekking aan de Bank was gegeven. Bij de bruiloft van de dochter des burgemeesters, Cornelia van Vlooswijck met Petrus Melis, op 8 Februari 1654, blijkt voor het eerst door een stellig bewijs van de aanraking tusschen Vondel en Van den Enden. Toen is Vondels vertaling van het tweede boek der Aeneïs, waarin de ondergang van Troje wordt verhaald, gebruikt ter verklaring van levende beelden: ‘Voorgestelt, en door levende Afbeeldinge verthoont by eenige Amsterdamsche Studenten, onder het beleyt van D. Franciscus van den Enden’, gelijk op den titel van het tekstboekje wordt vermeld, dat Vondels in 1646 verschenen proza-vertaling en de Latijnsche verzen neven elkander bevat, uit het tweede en gedeeltelijk uit het eerste boek.
De studenten waren Van den Endens leerlingen, waaronder Nicolaas van Vlooswijck, zoon van den burgemeester.
Bij een tweede opvoering door zijne studenten voor de familie Van Vlooswijck heeft Vondel gevlochten een ‘Tooneelkrans voor den E. Jongelingk Nikolaes van Vlooswyck, toen hij de rol van Filedonius of Lusthart, bij Dr. Franciscus van den Enden op 's Wijzemans spreuck door zijne Latijnisten ten tooneele gevoert, zoo loflijck en stichtig uitbeelde’. Het was in 1656, en de auteur, zoowel als Vondel blijken die opvoering te hebben bijgewoond. De ‘Wijzeman’ is de Thebaansche philosoof Cebes, wiens bekend ‘Tafereel’ den ondergrond vormde van het tooneelspel, dat
| |
| |
van zeer vrome strekking was, en in 1657 zelfs nog tweemaal werd opgevoerd in den Stadsschouwburg.
Behalve Vlooswijck en Albert Coenraadsz. Burgh, telde Van den Enden's gymnasium ook een anderen leerling, Baruch Spinoza, wiens invloed, vooral op Burgh groot is geweest. Het is opmerkelijk, hoevele bekende vrienden van Vondel onder Van den Enden's volgelingen of leerlingen voorkomen. Antonides, de dichter, Dirck Kerckrinck en Jacob Linnich de Jonge waren, of ijverige ‘Rijnsburgsche Collegianten’, d.i. volgelingen van Spinoza, of leerlingen van Van den Enden. Zij allen komen ook voor in den intiemen familiekring van Vondel. Uit al deze gegevens valt op te maken, dat Vondel in den kring van Van den Enden heeft verkeerd, en daar, zoowel als in zijn eigen engere omgeving, volgelingen van Spinoza heeft ontmoet, wiens wijsbegeerte hij nauwkeurig moet hebben bestudeerd, zooals uit zijn dichterlijke, maar krachtige bestrijding kan worden opgemaakt.
In dit deel van Vondels Werken, geheel gewijd aan zijn Virgilius-vertalingen, wil ik er ook op wijzen, dat zijn tekst door Van den Enden voor zijne leerlingen werd gebruikt bij de voorstellingen, die hij hen liet instudeeren. Ondanks Barlaeus' afkeurend vonnis vond zijn werk dus toch groote waardeering bij een geleerde, in staat om èn het oorspronkelijke, èn de vertaling te beoordeelen.
Zijn verblijf aan de Bank van Leening heeft Vondel in 1657 moeten onderbreken voor zijn tweede reis naar Denemarken, tenzij hij de reis gedaan had voordat hij in betrekking trad. Benoemd in Januari 1657, keerde de dichter pas in December te Amsterdam terug. Hij was in een financieelen noodtoestand geraakt door het wangedrag van zijn zoon. Om diens schulden te innen trok hij ten tweeden male op reis naar de Denen, voordat hij door de Bank van Leening werd gebonden. Deze handel blijkt voor de Vondels van veel belang te zijn geweest, want ook Clementia had blijkens haar kasboek daar groote bedragen in te vorderen.
Meer eer dan geld schijnt deze reis naar ‘'t Baltisch meer’
| |
| |
Druk van Aeneïs 1e en 2e Boek, met Hollandsche prozavertaling van Vondel, uitgegeven door Dr. Franciscus van den Enden, als tekstboekje voor levende beelden bij de bruiloft van Petrus Melis en Cornelia van Vlooswijck, 8 Februari 1654.
(Zie ‘Vondel en de kring van Dr. Fr. v.d. Enden’, Hoofdstukken over Vondel door J.F.M. Sterck. Bl. 65).
| |
| |
den dichter te hebben opgeleverd. Te huis gekomen gaf hij een dichtbundeltje uit: De Parnas aen de Belt, waarin de Vorsten, gezanten en andere grootheden van Kopenhagen worden bezongen. Maar dit boekje bevat niet het rijmpje, dat hij, volgens Brandt, na zijn terugkeer dichtte:
O Heer, wilt my verlossen
Van deeze Deensche ossen.
Blijkbaar werd hij te Kopenhagen met veel onderscheiding bejegend als groot dichter. Karel van Mander, kleinzoon van den schrijver der schilderslevens, maakte daar zijn portret, dat nog niet is teruggevonden. Hoe juist wordt daarnevens echter door Brandt Vondels portret geschetst, dat, even waar als dat van Van Mander is (volgens 's dichters beschrijving), en hem zoo raak typeert: ‘Maar dees groote Dichter, die zoo veel groote persoonaadjen, Prinsen, Vorsten, Koningen en Helden verplichtte, door onsterffelyken lof, hun toegezongen, hadt met al zyn dichten en edelen arbeidt niet eenen Mecenas of Augustus kunnen winnen, die hem in een' kommerloozen staat stelde. Maar in 't tegendeel was hem zooveel tegenspoedt en schade bejegent, dat hy in den ouderdom van seventigh jaaren gevaar liep van gebrek te lyden: 't geen ook ten grooten deelen zyn naaste bloedt stondt te wyten’.
Al had de oude dichter geen Mecenas gevonden, een machtige voorspreekster was hem de Vrouwe van Vlooswijck, Anna van Hoorn, die zijn dichtwerk wist te waardeeren. Het eerste treurspel, dat hij tusschen het lombardwerk voltooide, zijn Jephta, droeg hij in 1659 met een dankgedicht op aan zijne beschermvrouwe:
En gy, Mevrouw, die Franschen, Italjaenen,
Als neêrduitsch dicht, in hunne spraeck verstaet,
En menighmael tooneelen zaeght in traenen,
Gewaerdigh toe te luistren naer dees maet.
Vondel stelde dit treurspel zeer hoog, hetgeen blijkt uit een voorafgaand lang ‘Berecht aen de Begunstelingen der Tooneelkunste’. Zijn oordeel werd bevestigd door de talrijke opvoeringen, die het in het eerste jaar heeft beleefd.
Naast den naam van zijn beschermvrouwe heeft de dankbare
| |
| |
dichter ook de drie Burgemeesters, die zijn aanstelling aan de Bank hadden bevorderd, vereeuwigd door de treurspelen, welke hij hun opdroeg: Edipus aan Joan Huidecoper; Koning David in Ballingschap aan Andries de Graeff, en Koning David Herstelt aan Cornelis van Vlooswijck.
De 17e eeuwsche Amsterdamsche regenten lieten zich gaarne voorstaan op hun ware of vermeende afstamming van voorvaderen uit de aloude Amsterdamsche families. Vondel meende dan ook het geslacht De Graeff niet beter te kunnen huldigen dan door het samenstellen van een boekje: Afbeeldingen der stamheeren en zommige telgen van de Graven, Boelensen, Bickeren en Witsens, toegewyt den edelen en gestrengen Heere Andries de Graeff, enz. met hunne portretten. Hiermede vereerde Vondel zoowel de gebroeders: Cornelis, (dien hij zijn Virgilius in verzen opdroeg), als Andries, en hun geslacht.
Vondel had in 1660 zijn drie-en-zeventigste jaar bereikt, toen hij zijn Publius Virgilius Maroos Wercken in Nederduitsch dicht vertaelt met een ‘Parnasloof’ opdroeg aan Cornelis de Graeff. Het was een levenswerk geweest en vol edele trots en voldoening biedt hij zijn grootsch dichtwerk den machtigen regent aan. Voor vijftien jaar had hij zijn proza-vertaling aan Huygens gewijd. Barlaeus en anderen hadden toen zijn werk bevit; nu had hij zijn verheven doel bereikt; al vreesde hij vroeger, dat ‘de Mantuaen van zijn vederen had moeten laten, indien men zijnen geest door benaeutheit van voeten en rijm bestont te prangen en te knijpen, en uit verlegenheit te rucken, te plucken, en ter noot doorgaens met geleende pluimen van rijm- en -noodige stopwoorden te decken’. Zijn proza had hij nu bijna letterlijk in verzen omgezet, zonder dat de taal veel verloren had aan soepelheid.
Virgilius' invloed op den dichter heeft hem als een anderen Dante, zijn geheele leven geleid; een veilige gids dien hij volgde vol vertrouwen. Telkens brengt hij aanhalingen uit het werk van den ‘Goddelijcken Mantuaen’ te pas bij zijn verzen als motto's die steeds volkomen passen op den inhoud of den bezongen persoon.
Niet ontmoedigd door de mislukking van zijn heldendicht
| |
| |
Burgemeester Jacob de Graeff (Geb. 1571, st. 1638), vader der burgemeesters Cornelis en Mr. Andries de Graeff.
(Naar de gravure van J. Houbraken).
| |
| |
Constantijn had Vondel toen het plan opgevat om geleid door Virgilius' Epos een echt vaderlandsch heldendicht te scheppen, met Bato als held. Als de Aeneïs zou het twaalf boeken omvatten, en de voorvaderen van de regeerende burgemeesters verheerlijken. Ware het uitgevoerd!
Cornelis de Graeff vereerde den ouden Zanger een ‘aem Rijnwijn’, voor zijn Parnasloof, waarmede deze hem in verheven verzen, zijn Virgilius in dichtmaat opdroeg. Een, wellicht voor den Zanger van den Rijnstroom, goed gemeende, maar armelijke vergelding, voor den onsterfelijken roem, nog bij het verre nageslacht, die Vondels toeëigening het Huis der De Graeven bezorgde. Die Mecenaten zullen het niet vermoed hebben, dat de fijn gestileerde opdracht, waardoor de eenvoudige winkelier die aristocratische familie betrok in de dichterlijke sfeer van zijn levenslang met den ‘Goddelijcken Mantuaen’ in verkeer staande verbeelding, ook haar naam een onvergankelijken roem zou bezorgen.
Vooral voor de jongere patriciërs bestemde Vondel het tweede boek zijner Aeneïs, blijkbaar het eerst gereed gekomen. Den jongen Nikolaas van Vlooswijck zagen wij, reeds in 1654, onder leiding van Dr. Franciscus van den Enden, optreden met de proza-vertaling onder den vorm eener voorstelling van levende beelden bij de bruiloft van 's Burgemeesters dochter. Nauwelijks tien jaar later geeft Vondel er weer een afzonderlijke uitgave van getiteld: Ondergang van Troje. Virgilius tweede boeck van Eneas in Nederduitsch gedicht. Dit boekje wijdt de dichter toe aan den jeugdigen Burgemeesterszoon Peter Hooft de Graeff.
Dit tweede boek, over den Ondergang van Troje, was Vondels dierbaarste onder de twaalf gezangen der Aeneïs; en bij al zijn uitgebreide klassieke belezenheid bleef dit deel van het Romeinsche Heldendicht levenslang zijn, met geen ander, tenzij met den Bijbel, te vergelijken lievelingspoëem.
Dit geeft hij duidelijk te kennen in de opdracht van zijn dichterlijke vertaling der Aeneïs II aan Peter, den zoon van Cornelis de Graeff en Catharina Hooft, met een stukje proza, dat om het
| |
| |
Burgemeester Cornelis de Graeff (Geb. 1599, st. 1664)
(Marmeren buste van Artus Quellinus)
| |
| |
Burgemeester Andries de Graeff (Geb. 1611, st. 1678)
(Marmeren buste van Artus Quellinus)
| |
| |
fijne spel van 's dichters geest en de bevallige lenigheid der taal verdiende op onze humaniora-klassen gelezen en van buiten geleerd te worden.
Hij stelt zijn letterkundige voorkeur vast voor den tweeden, en laat anderen hun voorliefde voor den vierden, den zesden of den twaalfden zang van het epos. Vondel verbergt heel bescheiden zijn keuze achter het oordeel van ‘de doorluchtighste Aristarchen of gedichtwaerdijns, die worstelen onderlinge in dit worstelperck (alsof hun oordeel verruckt en wechgeruckt wordt), om uit het twaleftal van Eneas boecken (schoon ze allen den titel van goddelijck voeren) het beste, en gelyck den schoonsten diamant uit d'andere diamanten, te kiezen’.
Opmerkelijk is het, dat Vondel in deze opdracht niet in herinnering brengt zijn voor 18 jaren gedichte oorspronkelijke en levende bewerking van dit tweede boek in zijn Gijsbreght. Zelfs wijst hij er den jongen De Graeff niet op, dat zijn grootvader, Burgemeester Jacob de Graeff, door zijn vrijzinnige houding, gezorgd heeft dat Gijsbreght ten tooneele verscheen, en sedert is gebleven, hoe fel de kerkeraad, met Domine Badius (de Otter in 't Bolwerck) als leider, bij Burgemeesteren aandrong op een onherroepelijk verbod.
Vondel zegt eenvoudig: ‘Wat mij belangt, die mijn inzicht gaerne Apolloos uitspraecke onderworpe, dit tweede boeck heeft in mijne gedachten altijt uit gescheenen, boven d'andere my menighmael verruckt, en noit mijnen lust genoegh konnen verzadigen’.
Dan doelt hij op keizer Nero, die den brand van Troje aartsgruwelijk in werkelijkheid te Rome stichtte; dus niet met Maroos fenixstuk alleen, ‘in zijn huis, op het treurtooneel, te kopieeren, en dat, met verwen van toestel tooneelgewaeden stemmen en gebaer, nabootsende, zich met de schaduwe en den schijn van sulck eene deerlijcke verwoestinge te genoegen’. ‘Een schendigh en verwaten lasterstuk, daer d'eerste en onnoozelste Roomsche Kruisheiligen, gelijck een vervloeckt overschot en uitschot, zoo deerlijck om te lijden hadden’.
Daartegen stelt Vondel ‘Den allergeluckigsten Keizer Au- | |
| |
gustus’, die niet kon besluiten om Virgilius' werk te verbranden, wat deze verlangd had.
In de hoop dat de Nederlandsche vertaling van het Trojaensche treurspel aan den jongen De Graeff eenigszins mocht behagen, besluit Vondel: ‘zoo offere ick uwe opluickende jeught, dit boeck, als een proefstuck van d'andere boecken’. Na deze toewijding volgt in verzen: ‘Aen den zelven Heer’, een verheven les in de Staatsmanskunst, waarin deze jeugdige ‘Staetscholier’ wijze stellingen te overwegen krijgt, als deze:
Dat geen Gemeene Best geluck noch heil ontbeert'
Daer lust tot wijsheit bloeit, en stadt en lant regeert.
Dit gedicht wordt door Van Lennep ‘een meesterstuk van poëzy’, en ‘merkwaardig om den overschoenen vorm’, genoemd. Het herinnert eenigszins aan Horatius' Epistola ad Pisones.
Vondel volgde een historische lijn en stijl in het drietal dedicaties dat Maro's poëzie begeleidde naar de woning van Burgemeester Cornelis de Graeff en zijn zoon Peter Hooft de Graeff. De beide hier aangehaalde verzen herinneren levendig aan den aanhef van de Hierusalem-opdracht voor Burgemeester Cornelis Hooft, Vondels eerste staatkundige geloofsbelijdenis met de spreuk: ‘ubi praeses fuerit Philosophus, ibi civitas erit felix’.
|
|