De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
II De beruchte voor-reden voor I.V. Vondels Poesy, ofte verscheide Gedichten. Het tweede Deel. Tot Schiedam, Gedruckt voor den Autheur, 1647.Voor-redenGa naar voetnoot*.1 Hier geeven wy u het tweede deel der Poëzy. De Poët te noemen is, mijns oordeels, 2 onnoodig. Evenwel doet het de Drukker; gelijk of elk vaars, ja elk woordt niet vol- 3 mondig genoeg sprak, en te kennen gaf dat deez' pijlen, uit Vondels kooker quaamen. 4 Ik zeg pijlen, om datze scherp zijn: en meenigmaal door 't Hof, door Kerk, door denGa naar voetnootr. 4-6 5 Rechtbank der vierentwintigen, door 't Concilie van Trenten, van Dort, door d'oude en 6 nieuwe Bloedraadt heenen vliegen. Deeze Martiaal ontziet niemant; maar yder beeft 7 voor hem, om dat zy vreezen, dat hy noch de vyandt van al zijn vrienden zal worden: 8 zoo stantvastig is hy in sijn voornemen. Quod petiit, spernit, repetit quod nuper omisit,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot9-10 11 Demosthenes plach te seggen; dat het begin van alle deucht, beraadslaaging, en oover-Ga naar voetnoot11 12 legging; het endt volharding is. Deeze beginsselen heeft onzen Poët wel doorkroopen.Ga naar voetnoot12 13 Men vraag dat zoo veel Kerkken, als hy uit en in gong; maar het endt zal men zien, ten 14 ende van sijne leven: en sijn laaste aadem zal het begin en ende van sijn volstandigheit | |
[pagina 847]
| |
15 wesen. Ik weet niet waar over ik my 't meeste zal verwonderen: oft oover den Dichter, 16 oft oover de Dichten? d'een zouw men zonder d'andren niet konnen kennen. Wat of 17 men oover hondert jaaren van sijn vaarzen zal zeggen! zal men niet oordeelen dat 'er 18 meer als een Vondel moet zijn geweest? oft, indien het verdeelde Kristenrijk altijdt zalGa naar voetnoot18 19 moeten onderscheiden worden door de naamen van Roome, van Geneeve, van Arminius, 20 Menno, en andren: zullen de naakoomelingen dan ook niet altijdt, wanneer zy sijn be- 21 roemde dichten ondersoeken, onder malkander overhoop leggen: en yder teegens den 22 ander staande houden, dat Hy hun geloof omhelst heeft? zal 't een yder uit sijn schriften 23 ook niet konnen bewijsen? ja zullen zommigen ook niet gelooven dat Hy, een Voor- 24 vechter van zoo veel Gelooven, zelf niet gelooft heeft? of dit ook al zoo waar: niet-te-min 25 zullen zy alle sijn vaarzen willen leezen, en verbaast staan over d'aardige slaagen, deGa naar voetnoot25 26 pracht der taale, de schranderheeden, en d'oovervloedige rijkdom der vonden, van datGa naar voetnoot26 27 vernuft. Wie zal niet lacchen, als hem dat boertende ernst in d'ooren kittelt? Wie zalGa naar voetnoot27 28 ook zoo hard van hert zijn, die niet bewoogen zal worden; als sijn troostelooze Zang- 29 godin, met hangende hairen, en met opgekrabde borsten, het JAAR-GETYDE vanGa naar voetnoot29-69 30 d'oude VAADER des VAADERLANDS houdt: en met schreiende oogen al hijgende 31 den Vyverberg opstijgt, en de plaats bezichtigt daar 't Hof-schavot stondt, 't welk het 32 bloedt der Vermoorde Onnoozelheidt hadt zien verstorten? Dees Zang-godin verandert 33 meenigmaal van gewaadt. Leiden, vermaardt door d'eerste stantvastigheit, ziet haar in 34 't wit als een priesterin, het oudt PAPIERE GELD op het autaar der Hollandtscher Vry- 35 heit offeren: en staat en siddert, als haar opgebrooke mondt HET GRUWELYK BESLUIT 36 vervloekt. Daar naa koomt sy als een Hooveling de zeeghaftige handen sijner HoogheitGa naar voetnoot36-37 37 kussen, en verwellekomt den Veltheer, die naar der vyanden neederlagen t'Amsteldam 38 quam. Terwijl die Stadt het oog op haar heeft, wort 'er pen door de Geestelijke getergt:Ga naar voetnoot38 39 hier oover vaart sy heevig uyt, teegen de Godtgeleerden, die haar vingers te diep in stof 40 van Staat steeken. Zy vertoont den BLIXEM van 't NOORD-HOLLANDTSCHE 41 SYNOODE. Haar ROSKAM bestraft
die vast op Godsdienst roemen,
en onrecht en gevvelt met deezen naam verbloemen.Ga naar voetnoot43
44 en haar scherpe HARPOEN wort tot in 't ingewandt van 't Geneefsche Hailigdom ge- 45 dreeven. Ten leste verzacht zy van toon, en zingt d'INWYING van den CHRISTEN 46 TEMPEL aan 't Y. Ondertusschen wort deez' Kerkyveraarster in haar gebeeden, door de 47 waapenklank, gesteurt: en ontsteekt de TRIOMFTOORTS over de NEERLAAG DER 48 KOONINGLYKE VLOOTE. Zy verwellekomt HET WONDER VAN HOLLANDT,Ga naar voetnoot48 49 naa sijn langduurige Ballingschap. Hoe schichtig verkeert vreugt in rouw? die flus deGa naar voetnoot49 50 Noordenwindt bedankte, waar door sijn Excellentie t'Amsteldam een poos wiert op- 51 gehouden, vervloekt nu 't Noorden, daar 't onweer uit ontstondt, dat den geleerden DE 52 GROOT schip-breuk deed lijden. Zy is van den hoofde tot de voeten in rouwe, op 53 d'UITVAART van de WYZE DELVENAAR. Wy hooren ook den LYK-ZANGK 54 over d'oprechte vaader POL. Zy, die, toen Hollandt in rep en roer was, niet zwijgen 55 kon, scheept hier in 't twistende Engelandt oover: en stort haar KLACHTE over deGa naar voetnoot55 56 WEERSPANNELINGEN: en over den bijl
die Londen dreef in 't hart van sijnen Kooning,Ga naar voetnoot57
| |
[pagina 848]
| |
58 door de nek des Graaven van Straffort, die sijn Kooning liever hadt als sijn eigen leven. 59 Men hoort den MORGEN-WECKER der SABBATISTEN, die heel Britanjen in den 60 boezem klonk. De Kooningin van Amstels hooft-Gebouwen, door een felle Brandt ge- 61 schendt, wort beweent. Die door de Druk-kunst d'onsterflijkheit verkrijgt voor haar 62 vaarzen, zingt Den DRUKZANG, tot erkentenis van zoo een weldaadt. Die van haat en 63 twist zwanger placht te gaan, brengt ten laatste d'OLYF-TAK van zyne HEILIGHEIT 64 in Hollandt. Wy hooren hier BRUILOFT-ZANGEN, en de min der Kooninglijke Bruidt, 65 die naar Vladislaus voer. De Roomsch-gezinde Kristenen moogen hier het hart ophaalen, 66 in 't EEU-GETY van 't WONDER, daar de Hailige Steê t' Amsteldam haaren naam 67 af leent: en ons HET KEN-TEKEN DES AFVALS voorwerpen: en waapenen zich metGa naar voetnoot67 68 den SCHILT DES GELOOFS, teegens 't ander Geloof, dat hun in den schilt dorst vaaren. 69 Hier hebt gy keur van lekkerny. Zoo veelderhande slach van gezangen, als de NatuurGa naar voetnoot69 70 schoone verwen op haar kaaken draagt. Zijn maat is uitgeleert.
Hy mengelt onverdrietig hoog en laag;Ga naar voetnoot71-v.v.
En maakt de doffe en laffe geesten graag,
Door zonne-schijntjes, of een guure vlaag
verwekt van 't Noorden.
75 Deeze gezangen hebben wy u niet derven onthouwden. Ontfangtze dan, zoo als zyGa naar voetnoot75 76 zijn: en bespeurt gy eenige onordre in dees verzaameling, zoo denk dat het leeven van 77 den Dichter ook vol onordre, en billijk is, dat 'er geen verschil tusschen den Poët en sijn 78 werken zy. Ik vertrouw, dat mijn arbeit u wel behaagen sal, en wensch dat het den 79 Dichter slech zoo aangenaam waar, indien het Hem t'eeniger tijdt onder d'oogen koom: 80 want dat zoo een Mensch, die niet als Roome, Roome roept, die uit godsdienstigheitGa naar voetnoot80-82 81 niet naar 't autaar gaat, maar kruipt, sijn oogen op een deel van deez' weereltsche vaar-Ga naar voetnoot81 82 zen zal slaan, kan in my niet koomen. Sijn beezigheidt sal hem hier wel aftrekken. Hy 83 yvert nu te zeer om d'afgedwaalde leeden der Roomsche Kerk in de schoot van haarGa naar voetnoot83-85 84 lieve Moeder te leiden. Nu schrijft, en wrijft, en zweet, en draaft hy dach en nacht; om 85 al sijn vrienden te bekeeren, die medoogen met hem hebben. Daar door was het, dat een 86 der weereltwijste en geleerdtste Mannen van Hollandt sich deese woorden liet ontvallen:Ga naar voetnoot86 87 My deert des mans, die geenes dings eerder moede schijnt te worden, dan der ruste. Waar 88 wil 't noch met Hem heenen? waar zal sijn onrustige razerry endigen? wat dwaalweg sal 89 hy nu al weêr in slaan? of hy wel weet wat ter rechter of ter slinkker handt is? eenige 90 vreezen dat Hy noch wel Joodtsch mocht worden. Ik vrees wat anders. MontaigneGa naar voetnoot90 91 verhaalt, in het twaalefste hooftstuk van sijn tweede boek, het rampzaalig ende van Tasso.Ga naar voetnoot91 92 Ik sal u sijn eigen woorden uitschrijven: Infinis esprits se treuvent ruinez par leur propre 93 force et soupplesse. Quel saut vient de prendre de la propre agitation et allegresse, l'un 94 des plus judicieux, ingenieux et plus formez à l'air de cette antique et pure Poësie, qu'autre 95 Poëte Italien aye jamais esté? N'a-il pas dequoy sçavoir gré a cette sienne vivacité meur- 96 triere? à cette clarté, qui l'a aveuglé? à cette exacte et tenduë apprehension de la raison, 97 qui l'a mis sans raison? à la curieuse et laborieuse queste des Sciences, qui l'a conduit à la 98 bestise? à cette rare aptitude aux exercices de l'ame, qui l'a rendu sans exercice et sans 99 ame? J'eus plus de despit encore que de compassion, de le voir à Ferrare en si piteux estat 100 survivant à soy-mesmes, mescognoissant et soy et ses ouvrages: lesquels sans son sçeu, et 101 toutesfois à sa veuë, on a mis en lumiere incorrigez et informes’. 102 Ik zorge dat het met onzen Poët niet beeter zal afloopen: indien hem slech noch niet | |
[pagina 849]
| |
103 erger beschooren is. Hy begaat alreede mislaagen, die men van niemant als van eenGa naar voetnoot103 104 zinneloose behoorden te dulden. Ten blijft noch by geen mislaagen. Sijn moedtwilligGa naar voetnoot104-5 105 bedroch begint haar rol te speelen. De toomeloosheit van sijn ongebonde pen, misbruikt 106 de goude Vryheit, die Hollandt voor vrienden en vyanden bevochten heeft. Dit is de 107 pen, die het schrift dat de naam van GROTIUS TESTAMENT voert, ter weerelt bracht.Ga naar voetnoot107 108 Het lust my nu sijn onbeschaamtheit in 't licht te brengen, en aan te wijsen, door wat 109 valscheidt hy de Hollanders heeft getracht in te scherppen; dat den Heere DE GROOT 110 zoo Papist was, als Hy is. Men kan my te gemoedt voeren, dat dit hier niet voegt voor 111 sijn Poëzy: maar men hoor hem self hier op, daar hy seit:
Mijn yver dwaalt van 't spoor, hy slacht den Predikstoel.Ga naar voetnoot112
113 Mijn yver slacht de sijne, het moet 'er nu meê door. Hy heeft het zich self op den halsGa naar voetnoot113 114 gehaalt, met dingen te schrijven op de naam van een ander, die nooit sulcx dacht. Voor 115 eerst gaat het niet vast, dat de jongste antwoordt aan den Heer Rivet, [daar hy GrotiusGa naar voetnoot115 116 Testament uitgetrokken heeft] Grotius is uit de pen gevallen, ô neen! dit werk leit heelGa naar voetnoot116 117 twijffelachtig. Ten andren, of het al waar was, zoo heeft hy niet tegenstaende, uit eenGa naar voetnoot117-18 118 ander gehaalt, 't geen hem meê, en achtergelaaten oft verdraait, al 't geen hem teegens 119 was. 't Is hem noch niet genoeg, dat Hy de teegenstellingen verduistert. Hy heeft verder 120 willen gaan. Men zie hoe valsch hy dat valsche Testament bezeegelt: als hy in den Tytel 121 deese woorden schrijft. Godt liet wel toe, dat te Rome en elders de zeden bedorven wier-Ga naar voetnoot121-39 122 den: maar door Godts bestieringe, wert daar nooit de Leere bedorven, die teegen deeze 123 quaade zeeden zelfs strijdig is. Indien 't Grotius is, die dees woorden schreef, wie zal dan 124 derven ontkennen, dat die Zon der Geleertheit Papist was? want hier werdt gezeit, dat 125 te Roome de zeeden wel bedorven wierden; maar dat daar nooit de Leer bedorven 126 werdt. Volgens deez' bekentenis is dan de Roomsche d'onbedorven Leer: en DE GROOT 127 Roomsch-gezindt. ô Dichter wat verdicht gy al! Dit zeit dien schrijver, die gy niet ver- 128 zeekert zijt dat Grotius is, niet. Hoort hem in sijn eigen taal, dus spreeckt hy; in 't acht- 129 entwintigste bladt, Corrumpi quidem mores Romae, et alibi, passus est Deus; at Doctrina, 130 illis ipsis malis moribus contraria, Deo ita res dirigente, corrupta non est. dat is; Godt 131 heeft wel toegelaaten, dat de zeeden, te Roomen en elders bedorven wierden; maar de 132 Leer, strijdende zelf teegen deeze quaade zeeden, is, door Godts bestiering niet bedorven. 133 Staat hier dat de Leer te Roome niet bedorven is? op dees woorden vindt d'Onroomsche 134 Kerck zelf niet te zeggen. Wie ziet niet dat den Schrijver het oog gehadt heeft, op het 135 zeggen van Erasmus: oeffent u in Christus leere [quae adhuc intacta est] die noch ongeschendt 136 is? Dus betoont onzen Poët, dat hy een handt heeft van een anders wel-gesproockenGa naar voetnoot136 137 woorden schendig te verdraayen: met 'er het woort daar tusschen in te voegen. Dit 138 tusschenvoegen strijdt teegens de voeglijkheyt. Het viel oock nooit in een oprecht ge- 139 moedt. Ten blijft hier noch niet by. Sijn blinden yver springt in 't endt veel verder in | |
[pagina 850]
| |
140 een Na-reede, daar hy dat Testament door wil bevestigen. Hier in gaat hy geweldig aan, 141 en zeit: dat den Schrijver, oft Grotius, zoo als hy 't neemt, de Roomsche Kerck, en Pausen 142 in haar volle kracht zet. Men luister wat'er den Schrijver self van zegt. In de zelve jongste 143 Antwoordt van den Geleerden Rivet, staat in 't achtienste bladt: Zulck een Kerkkenvreede 144 die den Paus oppermacht geeft, zoo in Kerckelijke, als in Rijxzaaken, staat Grotius alzoo 145 weinig toe, als Casaubonus. En noch verder in 't twee hondert en vijfentwintichste bladtGa naar voetnoot145 146 zeit hy: Dit is niet de Kerk onder den Paus te werpen, op dat hy daar met omspring naa 147 't hem lust en gelieft, maar herstellen de ordre die wijslijk ingestelt was. Ziet het vijftienste 148 bladt, daar staat: Grotius noemt dat Papisten, die alle woorden en werken van den Paus 149 aanneemen. Gaat voort en ziet in de twee hondert en sevenenvijftigste zijde, daar staat: 150 Hadden zy daar op gelet die voor de misbruikken der zaaken, de zaaken zelf hebben wech 151 genoomen, wy zouden deeze scheuring niet hebben. Bekent den Schrijver hier niet dat 'er 152 misbruikken zijn? Hebben wy strax niet gehoort, dat hy de Kerk den Paus niet wil onder- 153 werppen: maar herstellen d'ordre die wijslijk ingestelt was? ik roer hier maar eenige 154 dingen aan. Dit 's niet als een kleen gedeelte van des Poëts geheele valschheit. Zoo ikGa naar voetnoot154-55 155 verder gedrongen werd, zal ik niet laaten verder te gaan; om al sijn Bedroch aan den 156 dach te brengen. Dat Vondel nu met my teruch treê, en overlees de schriften, daar hy 157 sijn eigen schrift uit trok: en zie of dien Schrijver zoo Roomsch is, als men hem afschildert. 158 Grotius heeft al oover lang geklaagt; dat 'er eenige zijn, die de Kerkken doen zeggen, 159 en gevoelen al wat hun in den zin komt: en zal Vondel nu koomen, en De Groot doen 160 zeggen en gevoelen, naar sijn doodt, al wat hem in 't hooft schiet? in de hailige wetten | |
[pagina 851]
| |
161 van den Wet-geever Moyses staat: Gy zult geen valsche Getuigenis geeven. En mach men 162 valsche Testamenten uitschrijven, en daar dingen uit betuigen, die daar nooit in gevonden 163 konnen worden? waartoe vervalt den mensch? deeze duistere waarheit heb ik willen het 164 momaanzicht af trekken, ten gevalle der Hollanders, die de Latijnsche taale onkundichGa naar voetnoot164 165 zijn: op dat niemandt sich voortaan vergaape aan den doorluchten naam van Grotius, 166 en geloof al 't geen men verziert dat Grotius gelooft heeft. 't Is onbillijk dat de RoomscheGa naar voetnoot166 167 zullen zeggen, dat Hy Roomsch was; om dat hy eenige van hun Leerpunten niet wraakte: 168 maar noch onbillijker is 't dat d'Onroomsche zouden zeggen, dat hy 't was; om dat hy 169 al de Leerpunten der Roomschen niet heeft willen verwerpen. Men doet hem ongelijk: 170 als men derft denkken, 't geen men wel derft schrijven. Hy heeft een Kristelijk oogmerk 171 gehadt; dat was het heelen der wonden, van het deerlijk gescheurde en quijnende Kristen- 172 dom. Dees lust tot der kerkken Vreede, was hem van heeden nocht gistren niet aan- 173 gewaait. Sijn Jeugt heeft die goddelijke Natuur vroeg ingezoogen, van den vreedtsaamen 174 Franciscus Iunius, en den Godtvruchtigen Uytenbogaert, by wien hy opgevoedt is. MenGa naar voetnoot174 175 lees hier op de Godtsdienstigheit der Heeren Staaten van Hollandt, die hy in den jaareGa naar voetnoot175 176 1613, al geschreeven heeft. Hier in klaagt hy, op verscheide plaatzen oover onze bitter- 177 heit. In de drieentwintigste zijde zeit hy: Van de Roomsche wil ik niet zeggen, hoewel 178 nochtans eenige huidendaags niet willen lijden, dat sy met ons eenen Godt, en eenen Kristus 179 hebben. Dit stak hem toen al teegens de borst. In de tsestigste zijde staan deeze woorden.Ga naar voetnoot179 180 Hy moeste voorwaar wel ongevoelijk, ja van yzer en staal zijn, die niet en zoude wenschen, 181 dat alle Kristenen mochten eens gezindt zijn. En in de hondert en twintigste zijde bekent 182 hy, dat de Roomsche Kerk wel iets goets kan overgehouden hebben. Leest sijn eigen 183 woorden. Hy zeit: Dat wy ons laaten voorstaan, dat, hoe wij verder van 't gebruik der 184 Roomsche Kerkken in alle zoodanige dingen zonder eenig onderscheit te maaken, afwijkken, 185 hoe wy zuiverder zijn, zonder ook eens te willen aanmerkken, dat de zelve kerkke, niet 186 tegenstaande haare meenigvuldige krankheeden, ten minsten wel yet van haaren eersten 187 ouden gezonden standt kan oovergehouden hebben.Ga naar voetnoot187 Excessit medicina modum nimiumque secuta est,Ga naar voetnoot*
Quà morbi duxere, manus.
190 Die dit zeggen, en haar daar oover bedroeven, en moogen niet meer gezeit worden naar 191 't Pausdom te hellen, dan men zoodanige schande de geheele Engelsche Kerkke opleggen 192 kan: welkker Hervorming aangevangen zijnde: niet door bezondere ongestuimigheit, maar 193 met oopenbaare raadt en Gezach, deeze maate gehouden heeft, dat zy wech nam 't geen 194 wech genoomen behoort te zijn, laatende blijven, 't geen zonder ongodlijkheit en oovergeloof 195 gelaaten kon werden. Oordeel nu, ô Hollanders, en ooverweeg of Grotius, oover vieren- 196 dartig jaaren, toen hy dit schreef, niet al zoo Roomsch gezindt was, als toen hy gestorven 197 is. Eevenwel heeft de Geneefsche Kerkke, ten dien tijde, sijn gevoelen in geloofs-zaaken, 198 niet teegengesprooken, nocht hem met de Pausselijke leere derven betichten. Oft iemantGa naar voetnoot198 199 hier nu wilde vraagen, wiens Godsdienst hy dan behertigt heeft? Ik zal 't zeggen. Hy 200 was nocht Pausgezindt, noch Kalvinist, nocht dwaalende Sociniaan, &c. maar een Kristen, 201 Die, ziende veel van 't oudt voor oovergeloof, veel van 't nieuw voor neuswijs aan en scheu- 202 ring uit scheuring spruiten, zoude geerne tusschen beide heen, met grondtpunten alleenlijk, 203 den wech der waarheidt gebaakt hebben. Dit was zyn Godsdienst. en dit is 't gevoelen, | |
[pagina 852]
| |
204 't welck het Hooft der Poëten en Histori-schrijvers schrijft, dat Kassander en ook Bal-Ga naar voetnoot204 205 duïn, gehadt heeft: en dat yder gemaatigdt Kristen, mijns oordeels, behoort te hebben. 206 maar dit's al te ver gegaan. 207 Bescheyde Leezer, ik misbruik uw geduldt. Vergeef Vondel dat hy u bedroogenGa naar voetnoot207 208 heeft: en my dat ik u zoo lang ophieldt, om 't bedroch t' ontdekken. Vermaak u, naa 209 't hooren van dus lang een Voor-reeden, in sijn onnavolgelijke Saterdichten. en geloof:Ga naar voetnoot209 210 dat hy beeter Poët, als Theologant is. Vaar wel.Ga naar voetnoot210 211 P.Ga naar voetnoot+ 212 Uit mijn boekvertrek, den eersten dach van den jaare 1647.
De vraag, wie de bewerker is van de ‘Voor-reden’, en der uitgave van J.v. Vondel's Poesy, Het Tweede Deel, 1647, is niet documenteel opgelost, ofschoon alles er op wijst, dat het Geerard Brandt is. Van Lennep, Vondel, Dl. V, blz. 549 geeft hiervoor m.i. afdoende bewijzen. G.M.C. Loeff, in zijn proefschrift: ‘De Nederlandsche Kerkgeschiedschrijver Geeraardt Brandt’, Utrecht, 1864, blz. 132-133, maakt bezwaar tegen v. Lennep's opvatting, en tracht die op goede gronden te weerleggen. Dr. Eelco Verwijs, schrijft in de Voorrede van zijn uitgave van ‘Vondels Leven’ door Brandt, (1866) dat hij het niet eens is met Loeff, en houdt Brandt voor den schrijver. Van dezelfde meening is Dr. Jonckbloet in zijn artikel ‘Het Brandt-Vondel vraagstuk’ in Tijdschr. Ned: Taal & Letterk. I, 56. Dr. G. Penon oordeelt, in zijn Historische en Bibliographische beschouwingen van Vondels Hekeldichten (1873) op blz. 185, na al de meeningen getoetst te hebben, dat het gewaagd is ‘uit het aangehaalde een resultaat te trekken’, en wil ‘wachten tot nieuwe vondsten nieuwe gezichtspunten openen’. Alberdingk Thijm acht Brandt den schuldige, en heeft in De Gids, 1873, blz. 389, en in de Nederl. Kunstbode van 1874, blz. 109, eenige opmerkelijke bewijzen daarvoor aangevoerd. Zie de plaats hierna. Uitvoerig heeft Jonckbloet in zijn Geschiedenis der Ned. Letterk. Dl. IV, 4e druk, blz. 332-341 (eerste druk is van 1872) de vraag nog eens in alle bijzonderheden behandeld, en hij beschouwt Brandt stellig als den verzamelaar van Poesy 1647 en den schrijver van de Voor-reden. Toen J.C. Matthes in 1874 Brands ‘Leeven van P.C. Hooft’ herdrukte, kwam hij op tegen de beschuldiging dat Brandt de Voor-reden geschreven zou hebben (blz. 99). Een nieuw gezichtspunt trachtte Mr. Adr. de Vries Az. in de Nederl. Kunstbode (1874, No. 13) te openen door ‘Niet Brandt, maar Oudaen’, als den schrijver aan te wijzen. In de volgende aflevering werd zijn meening weêrlegd door J.A. Alberdingk Thijm, die nog nieuwe bewijzen bijbrengt voor Brandt's schuld. Jan te Winkel komt in zijn ‘Ontwikkelingsgang’ ook tot de conclusie, dat Brandt de schuldige is. (Tweede druk, Dl. III blz. 493). Hij zegt: ‘Wie nu heeft Vondel deze poets | |
[pagina 853]
| |
gebakken? Bij mij lijdt het geen twijfel, of Westerbaan heeft er den stoot toe gegeven en de jonge Geeraardt Brandt heeft het werk uitgevoerd’. In ‘Het Leven van Vondel’ door Dr. P. Leendertz Jr. wordt ook Brandt als de verzamelaar van Poesy 1647 en schrijver van de ‘Voor-reden’ (Blz. 262-263) genoemd. Als afdoende bewijzen voor Brandts auteurschap strekken o.a. de volgende gegevens: regel 85 worden de woorden aangehaald van ‘een der weereltwijste en geleerdtste mannen van Hollandt’: ‘Mij deert des mans, die geenes dings eerder moede schijnt te worden, dan der ruste’. Hooft schreef dat in een brief aan Barlaeus, (Brieven van Hooft IV, 182), bij de uitgave van Vondels Altaergeheimenissen in 1645, Brandt, die zeer bevriend was met Barlaeus, zijn aanstaanden schoonvader, is alléén in de gelegenheid geweest kennis te nemen van dezen, toen nog ongedrukten brief, dien hij later ook aanhaalt in zijn Leven van Vondel. In regel 201 wordt een zin aangehaald uit Hoofts Nederlandsche Historiën, die Brandt nog tweemaal vermeldt in zijn Historie der Reformatie (Tweede druk, Dl, I, 261) en in een versje onder het portret van Casander, dien hij ook in dit verband noemt. Van Vloten acht deze opmerking van Alb. Thijm ‘inderdaad een niet onbelangrijk inwendig bewijs’, dat Brandt en niet Oudaen de schrijver is. (Ned. Kunstbode, 1874, blz. 109). Een citaat waaraan een schrijver zóó gehecht blijkt in twee gevallen, is waarschijnlijk ook in het derde van denzelfden schrijver. De eindconclusie van al deze beschouwingen is, dat niemand dan Geerard Brandt de verzamelaar is van Poesy 1647 en de schrijver van de hatelijke Voor-reden. Nauw met dezen bundel samen hangt het toevoegsel van de 16 anti-katholieke verzen, die zijn aangehecht aan Vondels ‘Uitvaart van Henricus de Groote’, in den tweeden druk van Poesy 1647. De vraag, of zij echt werk van Vondel zijn, en door wien ze zijn gemaakt en ingelascht bij Vondels gedicht is afdoende opgelost in het artikel van Dr. H.W.E. Moller in ‘Bijblad voor Taal en Letteren’ (van ‘Opvoeding en Onderwijs’), 1917, blz. 51 tot 67. Geen ander als Westerbaen is er de maker van, die ze ook heeft doen afdrukken in den door Brandt uitgegeven verzamelbundel van 1647, Tweede druk. Dr. G. Penon heeft in zijn Bijdragen tot de Gesch. der Ned. Letterkunde, 1880, Dl. I, blz. 57 volg. de 16 verzen aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen, en ze aan Westerbaen's pen toegeschreven. Alb. Thijm hield ze voor Vondels werk. (Portr. v. Vondel, 1876, blz. 9). Dr. P. Leendertz Jr. heeft in Tijdschr. voor Ned. T. & L. 1916, Dl. 35, blz. 1, nog trachten te bewijzen, dat de 16 ondergeschoven verzen toch echt en niet van Vondel zijn. Doch na het artikel van Dr. Moller is dit niet vol te houden. Verschillende overeenstemmende plaatsen tusschen Kracht des GeloofsGa naar voetnoot1) en Voor-reden wijzen op nauwe verwantschap van beide schotschriften: 1o. De gedichten in de Voor-reden aangehaald, worden ook vermeld in ‘Kracht des Geloofs’, n.l. Papiere Geld, Blixem van 't N.-H. Synode, Roskam, Harpoen, Grouwel der Verwoesting, enz. Al deze verzen zijn juist in Poesy 1647 herdrukt. 2o. De 16 ondergeschoven verzen van de ‘Uitvaert’ worden reeds aangehaald in ‘Kracht des Geloofs’, (1645) ofschoon zij pas gedrukt worden in den Tweeden druk van Poesy 1647. Westerbaen kende ze dus reeds lang omdat....hij ze zelf had gemaakt. 3o. Regel 103, Voor-reden: ‘Hij begaat alreede mislaagen, die men van niemant als van een zinneloose behoorden te dulden’. ‘Kracht des Geloofs’, derde boek: ‘Hoe komt het by dat Vondel, mijn verkooren,
Het recht gebruyck van zinnen heeft verloren’.
4o. Regel 89, Voor-reden: eenige vreesen dat Hij noch wel Joodtsch mocht worden’. ‘Kracht des Geloofs’, slot: ‘En wert hij Joots: dat 's in syn naem te spellen;
Men hoeft alleen de T voor d' S te stellen’.
| |
[pagina 854]
| |
Ten slotte zij er nog op gewezen, dat het versje ‘Toe-gift aan Joost van Vondel’; geteekend P, dat aan Brandt wordt toegeschreven omdat het dezelfde onderteekening heeft als de Voor-reden; namelijk ‘Zoo een rechtvaardig mensch door het Geloove leeft’, gedrukt in ‘Verscheyde Gedichten’ 1651, na de 16 ondergeschoven verzen en ‘Kracht des Geloofs’, ook door Westerbaen wordt ingelascht bij het 4e Boeck van zijn ‘Ockenburgh’ (1651). Een sterk bewijs van connectie tusschen de beide lasteraars van Vondel: Westerbaen en Brandt, die beiden in al de geheimen waren ingewijd. Toen Vondel in de door hem zelf verzorgde uitgave zijner Poezy, van 1650, de ‘Uitvaart van Henricus de Groote’ (nu getiteld: ‘Treurdicht van Henrick de Vierde’) herdrukte onder de Oude Rymen, nam hij natuurlijk de vervalschte 16 verzen niet daarin op. Hiermede ontkende hij openlijk zijn auteurschap, waardoor Westerbaen, die het eerst de vervalsching als echt had laten drukken, een vreemd figuur sloeg. Vandaar dat de drukker aan den lezer in de derde uitgave der Poesy van 1647, die in 1660 verscheen, genoodzaakt was een opheldering te geven om den goeden naam van Westerbaen te redden. De drukker verwees daarom naar het eerste Deel der Poesy, zoo als dit bij Vondel zelf is uitgegeven (dus in 1650) en doet het voorkomen of Vondel hier de 16 verzen heeft weggelaten. Dus de eene leugen om de andere goed te maken! Vgl. Nog 'n keer die Brandt-Vondel-Vraagstuk, door S.J. du Toit (Tijdschrift van Ned. Taal en Letterkunde 45, blz. 308-vlg., 1926). |
|