De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 513]
| |
S. TeklaGa naar voetnoot*1 TEKLA, van keizerlijcken geslachte, in Keizer Neroos tijdt, leide alle hare juweelen enGa naar voetnootr. 1 2 kleinodien te kost, om t'Ikonium, in den kercker, met Pauwels, Godts afgezant, in gespreckGa naar voetnoot2 3 te komen; van wien zy onderwezen, treffelijcke huwelijcken afsloegh, en eeuwige reinigheitGa naar voetnoot3 4 beloofde; waerom zy aengeklaeght, veroordeelt wiert ten viere, door den regen uitgebluscht.Ga naar voetnoot4 5 Hier na smeet men haer tweemael in het diereperck; noch eens voor slangen, en stieren: maer 6 wonderlijck door Godt verlost zijnde; en Thryphene, een hooghgebore vrouw, met meer anderen,Ga naar voetnoot6 7 Christus toebrengende, vertrock naer Seleucie, daer zy dit leven om een beter verwisselde.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 514]
| |
Tekla aen Tryphene, hare Halsvriendin.Ga naar voetnoot*Oprechte halsvriendin, geloutert door de proef,Ga naar voetnootvs. 1
Tryphene, schelt my quyt, dat ick uw hart bedroef,
En van Seleucie u voor 't allerjongst bedanckeGa naar voetnoot3
Tot in Ikonium; daer ghy Godts teere ranckeGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
Verquickte, meer dan eens, op 't heetste van den dagh,Ga naar voetnoot5
Die op 't geteekent hooft zoo fel te steecken plagh,Ga naar voetnoot6
En dickwils zoogh al 't sap uit eerstgeteelde loten.Ga naar voetnoot7
Dat ghy doorluchtigh zijt uit Caesars stam gesproten,Ga naar voetnoot8
Acht Tekla niet zoo veel als d'andere geboort,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Waer door u, als een kint des hemels, toebehoort
Een onuitputbre schat, door 't kruis ons aengestorven,Ga naar voetnoot11
Die door den slangeboom en Evaes lust bedorven,Ga naar voetnoot12
En stroiden elck zijns weeghs, gelijck 't gewande kaf,Ga naar voetnoot13
Naer Goden zonder geest, van 's levens oirsprongk af;Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Tot dat de Vader zelf, de rijckste van genade,Ga naar voetnoot15
Met zijn barmhartigheit en wysheit gingk te rade,
En door den herder zocht het afgedwaelt geslacht;Ga naar voetnoot17
Waer onder ick, de minste en simpelste geacht,
My zelve, lof zy Godt, met recht geluckigh reken,
20[regelnummer]
Van dat t' Ikonium Godts licht wiert opgesteken;Ga naar voetnoot20
Daer in des kerckers nacht de roem van Tharsus zat,Ga naar voetnoot21
Wiens troost my waerder was dan 't spillen van myn schatGa naar voetnoot22
| |
[pagina 515]
| |
En pracht, waer door ick drong door steen, door stael, door yzer,
En knarssende metael, uit yver tot een wyzer,Ga naar voetnoot23-24
25[regelnummer]
Dan Pallas, en haer school; die, staende op spits vernuft,Ga naar voetnoot25
Het wit der wysheit mist, en buiten Christus suft;Ga naar voetnoot26
Wiens liefde my, zoo dier van zijn gezant bevolen,Ga naar voetnoot27
Deed tarten en versmaên de mutserden, en kolen,Ga naar voetnoot28
En vlammen, op een sprongk van boven uitgebluscht,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Door een geborste wolck. zijn liefde kon myn' lustGa naar voetnoot30
Tot rycke bruidegoms en bruiloften verjagen,Ga naar voetnoot31
En afslaen al 't gevley der hardtaenstaende magen:Ga naar voetnoot32
Oock toen ick in uw huis gedoemt zat, en bewaert,Ga naar voetnoot33
En ghy noch afgodist, uit een medoogende aert,
35[regelnummer]
My garen in uw schoot wout bergen, voor de tandenGa naar voetnoot35
Des hongerigen leeuws, gesart, om aen te randen
De godtverloofde Maeght, gelijck een leckre buit.
Ghy schreide, om mynent wil, des nachts uw oogen uit:
Och dochter, geef gehoor. wat dolheit doet u razen!Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Zal zoo een jonge bloem de wilde dieren azen;Ga naar voetnoot40
Een bruit, eer waerdiger den bruigom t'huisgebraght,Ga naar voetnoot41
Wiens lachende geluck en adel ghy veracht,
En terght tot zulck een wraeck; waer van zijn geest gedreven,Ga naar voetnoot43
Die aenhiel om uw echt, nu aenhoudt om uw leven.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Of zal Androklus lot u waeien in den mont.
't Is waer, hy broght het lyf geheel en ongewontGa naar voetnoot46
Uit dat benaude zant, waer in hy stont verwezen:Ga naar voetnoot47
Maer ghy hebt noit den leeuw in zijn spelonck genezen,
Noch splinters uit den poot getrocken, als de Daeck.Ga naar voetnoot45-49Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Helaes! de dagh breeckt aen, dat ghy, tot elx vermaeck,
In 't worstelperck, wiens galm uw dootkreet na zal baeuwen,
Met zachte vingeren moet vechten tegens klaeuwen,
Vervaerlijck voor gebulck en horens van de stier.Ga naar voetnoot53
| |
[pagina 516]
| |
Wat is een blatend schaep by zoo een brullend dier.
55[regelnummer]
Dit lichaem kan niet meer dan voor een brock verstrecken,Ga naar voetnoot55
In d'opgesparde keel, wiens tong het bloet zal lecken,Ga naar voetnoot56
Gelijck de versche wyn, op leckre tongen smaeckt.Ga naar voetnoot57
Och dochter, 'k hoor het been dat op zijn kiezen kraeckt.
Zoo hielt ghy schreiende aen, tot dat d'aertswichlaers quamen,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Gewapent met staffiers, die Tekla met zich namen,Ga naar voetnoot60
En leidden naer 't altaer, daer 't offer most geschiên,Ga naar voetnoot61
Voor al 't nieusgierigh volck, reckhalzende, om te zien,Ga naar voetnoot62
Hoe d'eerste Maeght, die 't Kruis op 't voorhooft durf belyden,Ga naar voetnoot63
Door 't Kruis getroost, den vorst der dieren durf bestryden.
65[regelnummer]
Ick quam ter bane, en groete een yeder in het ront.Ga naar voetnoot65
Ghy keerde u aenschyn om, van droefheit; toen ick stontGa naar voetnoot66
Omringt van 't priesterdom, met zoo een jeught verlegen.Ga naar voetnoot67
Hun spraeck kon 't aertsgebouw, maer niet mijn hart, bewegen,Ga naar voetnoot68
Het welck hun rede dus met tegenrede stuit:Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Het waeide een fellen storm, en 't zagh'er byster uit,Ga naar voetnoot70
Toen Belus priesterschap en 't opgeruide Babel,Ga naar voetnoot71
Niet passende op den Vorst, noch op zijn staf en sabel,Ga naar voetnoot72
Ontweldighde het hof den wyzen Daniël,Ga naar voetnoot73
Vergever van den draeck, verdelger van Godt Bel;Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
En smackte hem in 't hol, dat daeghlix menschen braste.Ga naar voetnoot75
Maer 't eeuwighwaeckende oogh, 't welck op dien jongling paste,Ga naar voetnoot76
Betoomde zoo den muil van 't afgevast gediert,Ga naar voetnoot77
Dat het dien vromen helt en zyne leden viert.Ga naar voetnoot78
De zelve Godt, die waeckte, om d'eere der Hebreeuwen,Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Kan licht zijn eige maeght behoên voor dulle leeuwen.Ga naar voetnoot80
Zoo niet, zy staet getroost. verslinders, vlieght vry aen.Ga naar voetnoot81
Zy gaen: ick worde ontkleet tot aen de middel toe.Ga naar voetnoot82
Komt maelt met uw gebit Godts zuiver korengraen,Ga naar voetnoot82-83
| |
[pagina 517]
| |
Op dat het Englen voede, en hun voor manna strecke.
85[regelnummer]
Waer draelt de leeuw? hy koom. dat yeder vry vertrecke.
Zoo maeck ick 't priesterdom met veel braverens moe.Ga naar voetnoot86
De gansche schouburgh ziet dit spel met strydige oogen;Ga naar voetnoot87
Dees tot barmhartigheit en die tot straf bewogen.
d'Een klaghtigh, om de maeght en maeghdelijcken staet,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Een ander lastert haer, die 't wieroockvat versmaet,Ga naar voetnoot90
En d'oude heiligheit van 's lants gevierde Goden.
d'Een bant haer buiten 't Ryck; een ander wil haer dooden.
Terwyle slaeckt het hock, op 's overstens bevel,Ga naar voetnoot93
Drie leeuwen, even groot van lichaem, even fel
95[regelnummer]
Van opzicht, en gebit. zy schuimbecken, en brullen.Ga naar voetnoot95
De mane vlieght om 't hooft. men ziet de staerten krullen.Ga naar voetnoot96
Ick lonck hun lieflijck aen, en staroogh hemelwaert.
Daer moght ghy zien, hoe snel hun grimmigheit bedaert,Ga naar voetnoot98
Gelijck 't verbolgen meir, op 's Heilants wenck en spreken,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
En zoo veel wateren en winden t' effens streken,
Uit rechte eerbiedigheit tot aller watren Heer.Ga naar voetnoot99-101
Zoo streeck myn lonckende oogh die ruige locken neêr.
Zy staen een poos verbaest, en weten van geen grieven.Ga naar voetnoot103
In 't einde, recht als ofze op eene maeght verlieven,
105[regelnummer]
Of haer eerbiedigheit toedragen in het hart,
Genaeckenze van verre allengs. d'een quispelstart,Ga naar voetnoot106
Een ander neight het hooft. een ander ondertusschen
Komt my den zoom van 't kleet, of bey de handen kussen;
Of geeft den rossen hals te streelen aen mijn hant.Ga naar voetnoot104-109
110[regelnummer]
Zoo scheide ick onverleemt tot tweemael uit het zant.Ga naar voetnoot110
Zoo bleef ick ongeschent van stieren, en van slangen;Ga naar voetnoot111
En, ziende nu mijn doot voor oogen met verlangen,
Erinner u noch eens 't van outs bekent geval,Ga naar voetnoot113
Op hoop dat dit uw huis en maeghschap stercken zal;
115[regelnummer]
Wanneer de wreetheit stormt op 't aengevaert betrouwen.Ga naar voetnoot115
Volhardt in Godt, en leef gedurigh in 't aenschouwenGa naar voetnoot116
Van hem, die 't al vervult met kracht en majesteit,Ga naar voetnoot117
En blyft der vromen troost, als ziel en lichaem scheit.
|
|