De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 504]
| |
S. Maria Magdalene.Ga naar voetnoot*1 MARIA MAGDALENE, zuster van Martha en Lazarus, van de Joden gebaet, zworf, metGa naar voetnootr. 1 2 haren broeder en zuster, over zee, naer Massilie; van waer zy, om den toeloop des volx teGa naar voetnoot2 3 myden, en voort het overschot des levens, in gestrenger boetvaerdigheit, te slyten, zich begaf,Ga naar voetnoot3 4 in Provence, op zekeren bergh, van de zee gekabbelt. Hier leetze, in een spelonck, aenvechtingenGa naar voetnoot4 5 van drakenspoock en slangen, waer voor d'Aertsengel haer beschutte. Hier wertze gevoedt 6 en gelaeft met hemelschen dauw, en, van d'Engelen, elck etmael, zevenmael opgetrocken,Ga naar voetnoot6 7 beluisterde het maetgezangk der zalige reien, tot datze, na dartigh jaren levens in eenzaem-Ga naar voetnoot7 8 heit, ontfing het allerbeste deel, haer, van 't Orakel der waerheit, belooft.Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 505]
| |
Maria Magdalene aen Joannes, den Apostel.Ga naar voetnoot*Bewaerder van de Maeght, die, onder 't heiligh houtGa naar voetnootvs. 1
Van haer gekruisten Zoon, uw liefde wiert vertrouwt;Ga naar voetnoot2
Joannes, die noch 's nachts, voor 's Paeschlams bittre smarte,
Het Paeschlam at, en leit uw hooft op Jesus harte;Ga naar voetnoot3-4Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Ontfang den groet van uw bekende Magdaleen:Ga naar voetnoot5
't Zy Asie u verlet, in zijn gedoopte steên;Ga naar voetnoot6
Het zy ghy ommezwerft de kusten van Europe;Ga naar voetnoot7
Mijn brief zal eens uw hant genaken, zoo ick hope,
Van daer Provence my op zynen bodem nam:Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Toen broeder Lazarus, met zuster Martha, quam,
En my, van over zee, de golven door gevloden,
Voor 't grimmen van den haet der overtuighde Joden;Ga naar voetnoot9-12
Gebeten op myn' broêr, en 't godtgezint geslacht,Ga naar voetnoot13
Om dat hy, als een star, in dolings blinden nacht,
15[regelnummer]
Alle oogen wees tot Godt, wiens hant hem had geheven
Uit 's doots verrotten stanck, om andermael te leven,Ga naar voetnoot15-16
Ten spiegel dezer stadt, voor wiens gewyde poort,Ga naar voetnoot17
| |
[pagina 506]
| |
Haer zegen hangt, gevloeckt, en gruwelijck vermoort.Ga naar voetnoot18
Na d'afgeloope spil der nimmer stille jaren,
20[regelnummer]
Het vel vol rimpelen, het hooft vol gryze hairen,Ga naar voetnoot19-20
En 't schemerend gezicht, dat reede al onder gaet,Ga naar voetnoot21
Betuight dit bevend blat, in welck een schyn en staet
Ick noch den adem hael, en eere in mijn gedachten
Godts boden, die met my op hun' verlosser wachten.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Provence draeght een bergh, drieduizent treden hoogh,
De bergh een' steenen kam: in 't oosten slaet hy 't oogh
Op Nicie, naer 't west verheffen zich de muren
Van 't Massiljaensche volck: ten Noorden gaet hy burenGa naar voetnoot28
Met d'Avinjonsche graft. de zee in 't zuiden weicktGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Den waterkant. de kam, van louter rotssteen, reickt
Vyfduizent ellen langk, verciert met een paer horens,
De starren dreigende, gelijck twee spitse torens.
Een dootse berghspelonck gaept, onder aen den voet
Der steenrotse, ovenswyze, en als gewelft. zy doet
35[regelnummer]
Haer' mont in 't westen op, en laet wat ruimte buiten.
In 't hol ryst heuvelswyze een steen, waer achter spruiten
En springen aders van een zoete en koele bron,
Die dees spelonck bevloeit, en noit verdroegen kon.Ga naar voetnoot25-38
'k Zat dertigh winters hier begraven, en vergeten,
40[regelnummer]
En met mijn hair bekleet, na dat mijn kleedren sleten,Ga naar voetnoot39-40
Blootshoofts, en barevoets, en nu bykans verdort;Ga naar voetnoot41
Noch koom ick aen den tijt der boete veel te kort.
'k Beklom niet reuckeloos dees ongemeene trappen
Des levens. 't heeft wat in dus na te treên de stappenGa naar voetnoot43-44
45[regelnummer]
Van Zacharias zoon, die, in Elyas schyn,Ga naar voetnoot45
| |
[pagina 507]
| |
By 't brullende ongedierte, en binnen de woestyn,
Gingk waeren, zonder oogh te slaen op ydel vordel.Ga naar voetnoot47
Hy kneep het kemelshair, met eenen ledren gordel,
Om 't rammelend gebeent, by wylen half verzaet
50[regelnummer]
Van magren springkhaen, en van wilden honighraet.
De beeck verslaet den dorst. hy rust de moede leden
In d'uitgeholde rots; daer waecken noch gebeden
Noch honger zynen geest afmatten, noch de schrick
Het hair zet overent; dat, langk, en breet, en dick,
55[regelnummer]
Den hals en schouders deckt. zoo broght hy 't leven over,Ga naar voetnoot46-55Ga naar voetnoot55
In schrale wildernisse, ontbloot van gras en lover;
En badt, verkleumt van koude, of van de zon gebraên,
Aldaer zyn' grooten neef, den Bethlehemmer, aen.Ga naar voetnoot58
Dies belgh u niet, dat ick, elx schantvleck van te voren,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Godts voorbo tot een schets des wandels heb verkoren.Ga naar voetnoot60
't Is niet op dat men my by zoo een star gelijck,Ga naar voetnoot61
Die zonder weerga blinckt, in 't nimmer duister Rijck.Ga naar voetnoot62
Zoo streng een heiligheit, zoo straf een opzicht voeghdeGa naar voetnoot63
Hem, die 't verwildert hart des ruwen kryghsmans ploeghde,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
En zaeide oprecht berouw in 't omgeploeghde hart.
Ick yvere om mijn schult en achterstel, ô smart!Ga naar voetnoot66
Door druck en lichaems tucht, te zoenen, en te boeten;
Als een getrapte worm, aen des gezalfden voeten,Ga naar voetnoot68
Die hier myn ziel verquickt met hemelsche gena,
70[regelnummer]
Dan 's nachts, dan 's morgens vroegh, en dan des avonts spa,
Door d'Englen, die voor my dees bedekamer wydden;Ga naar voetnoot71
Toen ick den ommegangk der menschen docht te myden,
En toeloop van de stadt en 't lantschap, hier ontrent,
Het welck gekristent, my te voet viel, zonder endt.Ga naar voetnoot72-74Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Wat spoockery quam ons in 't eerste niet verschynen!Ga naar voetnoot75
Het helsche spoock bewoont oock bergen, en woestynen.Ga naar voetnoot76
Het was in een woestijn, dat d'afgront, met een drift
Van geesten, 't hooft des heils te keer ging met Godts schrift.Ga naar voetnoot77-78
| |
[pagina 508]
| |
Dees duizentkunstenaer schoeit net op alle leesten;Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Gaet mommen in den schyn van trouwbevonde geesten,Ga naar voetnoot80
Van vogel mensch en dier. het gelt hem even veel
Op wat manier hy vat zijn wiltbraet by de keel.
'k Was op myn' steenen stoel noch naulix neergezeten,Ga naar voetnoot83
In 't schemerdoncker hol, of 't hol begon te zweeten,
85[regelnummer]
Te baren eenen draeck, met schubben op den rughGa naar voetnoot84-85
Geharnast, en verzien met vleugels snel en vlugh.Ga naar voetnoot86
Hy kon den langen rugh in zeven boghten krommen.Ga naar voetnoot85-87
En schermen met den staert. zijn vierige oogen glommen,Ga naar voetnoot88
Als kolen. hy blies smoock en zwavel uit zijn beck.
90[regelnummer]
Benaeutheit gingk my aen in 't schaduwigh vertreck.Ga naar voetnoot90
Terwyl mijn zinnen vast van schrick in twyfel hangen,
Bestuwt hem een gepiep van grimmelende slangen.Ga naar voetnoot92
Het dier aen 't blazen, klopt de wiecken tegens een,Ga naar voetnoot93
En gaept, dat d'ope keel een open afgront scheen.
95[regelnummer]
Ick zuchte, want de schrick begon mijn tong te binden:Ga naar voetnoot94-95
Help, lieve Jesus, help. Hy dreight my te verslinden.Ga naar voetnoot95-96
d'Aertsengel, op dien zucht, schiet tusschen beide heen,
En trapt den draeck op 't hooft, die onder hem verdween.
Hy troost my met zijn stem, en naer des hemels deuren,
100[regelnummer]
Opstygende, in een vlam, bestroit de plaets met geuren,
In 't paradijs geteelt, en zonder hant gepluickt:
Een lent, waer naer al 't hol noch even geurigh ruickt.Ga naar voetnoot97-102Ga naar voetnoot102
Godts Veltheer andermael, zoo ras ick wiert bestreden,Ga naar voetnoot103
Verstroide 't heiloos spoock, en daelde naer beneden,
105[regelnummer]
Met 's hemels Ridderschap, in dit gebedehuis,Ga naar voetnoot105
Wiens ingangk hy beschut door 't zegenrycke Kruis,Ga naar voetnoot106
Hier opgerecht, tot troost der aengevochte ziele.
'k Omhels dien troost, en zuchte, en steene, en bid, en kniele:
| |
[pagina 509]
| |
En proevende de spruit, die in den ingangk bloeit,
110[regelnummer]
En smaeckende de bron, die dees spelonck bevloeit,Ga naar voetnoot109-10
Schyne, uit het aertsch gestalte, in 't hemelsch te verkeeren,
En, onder 't zaligh hof, alree te triomferen;
Of, als verruckt, te staen, daer een besmette schaer
Gezuivert wort door pyn, een oirzaeck van 't misbaer.
115[regelnummer]
Zy schreien: Magdalene, ô help ons straf verzoeten.
Hoe struickelt men zoo licht, dat lastigh valt te boeten!Ga naar voetnoot111-16
Een goddelijcken dauw bevochtight hier myn' mont,
Van 't Engelsche gewest, en houdt het hart gezont.Ga naar voetnoot118
Elck etmael zevenmael van geesten opgetogen,
120[regelnummer]
Onthaelt my 't maetgezangk der altijt blyde bogen,Ga naar voetnoot117-20
Waer onder zon en maen en starren ommegaen,
En houden haren zwier, en weten van geen staen.Ga naar voetnoot122
By wylen komt de Zoon uit 's Vaders zetel dalen,Ga naar voetnoot123
En troost my met de zelve onsterfelijcke stralen,
125[regelnummer]
Die boven Thabors kruin hem straelden om het hooft.
Dan worden zon en maen en al 't gestarnt gedooft.Ga naar voetnoot124-26
Dan zuigh ick in dien glans mijn ziel en zinnen droncken.Ga naar voetnoot127
Wat leckerny is dat! hoe smaecken my die voncken!
Mijn zinnen loopen hier aendachtigh in een ring.Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
'k Herdenck, hoe ick weleer mijn heil ten dissche ontfing,
In ons Bethanie, het welck twee halleve uurenGa naar voetnoot130-31Ga naar voetnoot131
Van stadt, verboden wort de Priesterlijcke murenGa naar voetnoot132
't Aenschouwen, door den bergh, die tusschen beide styght,Ga naar voetnoot133
En vette olyven draeght, daer hy zyn' naem af kryght.Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
Wat was 't een lust noch meer dan Salomon te hooren.Ga naar voetnoot135
En voor Godts voeten zelf te drincken met mijn ooren
Dat woort: Marie koos het beste deel van al,Ga naar voetnoot137
Den onwaerdeerbren schat, dien niemant rooven zal.
Loop, Martha, loop, bezorght om tafel, haert, en stoelen:Ga naar voetnoot139
| |
[pagina 510]
| |
140[regelnummer]
Een stille aendachtigheit spoeit meer dan 't ydel woelen.Ga naar voetnoot140
Boetvaerdigheit is veer het aengenaemste onthael.Ga naar voetnoot141
O troostelijckste Zon! wat schoot ghy voor een strael
In 't binnenst van mijn hart; toen ick, als opgetrocken,Ga naar voetnoot143
't Albast, vol balsem, brack op uw gezalfde locken,Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Uw voeten kuste, en wiesch in eenen zilten vloetGa naar voetnoot145
Van tranen, bortelende uit een beklemt gemoet;Ga naar voetnoot146
Beklemt, door dien het zich zoo schendigh gingk te buiten.Ga naar voetnoot147
O voeten! moght ick u, met deze ontvlochte tuiten,Ga naar voetnoot148
Noch droogen, als weleer; daer spanssel bagh en snoer
150[regelnummer]
En keten en kleinoot gesmackt lagh langs den vloer;Ga naar voetnoot149-50
Daer Godt geen perlen koos voor biggelende tranenGa naar voetnoot151
Van 't nedrigh hart, gezint van 't ydel zich te spanen.Ga naar voetnoot152
Dat nocken, dat gezucht (een spigel voor de jeught,
Verdwaelt van 't rechte spoor) verkeerde in enkle vreught.
155[regelnummer]
Het magh u heugen, wat al jammers wy bedreven,Ga naar voetnoot155
Om broeder Lazarus, gevaren uit dit leven,
En ree den vierden dagh gezoncken in het graf;Ga naar voetnoot157
Toen Jesus aenquam, die de zustren hope gaf,
Dat d'eens verdorde spruit weêr bloeien zoude, en botten:Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Hoewel 't begraven lijck alreede sloegh aen 't rotten,
En van zich gaf een bange en een benaude lucht.
Hy weende zelf op 't graf, en loosde zucht op zucht,Ga naar voetnoot162
En riep hem, by zyn' naem, uit 's doots onzichtbre hoecken.Ga naar voetnoot163
De doode ontwaeckt, verryst, bewonden met zijn doecken,
165[regelnummer]
En sprietooght tegens 't klare en nu ontwende licht,Ga naar voetnoot165
En, als herboren, keert tot zynen ouden plicht.Ga naar voetnoot155-66Ga naar voetnoot166
Dit gingk de kroon te na en eere der Levyten,
De wolven, bits van tant, die 't lam de keel afbyten,Ga naar voetnoot168
En klincken 't aen den stam, en bladeloozen pael.Ga naar voetnoot167-69Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Helaes! mijn geest bezwyckt, terwyl ick dit verhael.
| |
[pagina 511]
| |
Ick stont'er neffens u, en ghy, ter doot getrouwe,
Stont neffens deze maeght, en hallef doode vrouwe,
Godts Moeder, stervende om de doot van 's levens Vorst.Ga naar voetnoot171-73
Drie nagels in haer hart, in haere blancke borst
175[regelnummer]
De speer, en zoo veel roên, gesleten op haer lenden.Ga naar voetnoot175
Dat grimmen, dat gevloeck, dat schimpen, schuiflen, schenden.Ga naar voetnoot176
De hamer en de koort, de spongie en de leer,Ga naar voetnoot177
De doornekroon, de schup, de terling, en, ô heer!Ga naar voetnoot178
De gal, gemengt met eeck, dat aenschyn, zonder luister,Ga naar voetnoot174-79Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
Het zwymen van de zon, de hemel zwart en duister,Ga naar voetnoot180
De dootsnick, en de kreet, in 't uitsterste gehoort,Ga naar voetnoot181
d'Aertbevinge, en natuur en Godt op ons gestoort.Ga naar voetnoot182
Joannes, help, ick sterf. trouwhartighste behoeder,
Stut Magdaleen, ay stut, ghy stutte Jesus Moeder.
185[regelnummer]
Wat schryf ick? och dit blat ziet heel van bloet bevleckt,
Gemengt met nat, 't welck langs mijn bleecke wangen leckt.
Ten derden dage kon Godts troost dien druck opwegen,Ga naar voetnoot187
Toen ick ten grave quam, godtvruchtighlijck verlegen,Ga naar voetnoot188
Om 't Godtbeminde lyck te balssemen, voor zon;Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Daer geene maeghdekracht den grafzerck tillen kon:
Maer die was al vertilt door meer dan menschen handen.Ga naar voetnoot191
Ick liep u strax te moet; al mijn gedachten branddenGa naar voetnoot192
Van yver, en ick kreet: helaes! Hy leit'er niet.
Mijn toevlught is gerooft. o deernis! ô verdriet!
195[regelnummer]
Ghy schoot met Kephas toe, en zaeght met yver binnen,Ga naar voetnoot195
En zaeght den zweetdoeck daer, en 't opgerolde linnen,
En scheide heel verbaest, en liet'er Magdaleen,
De schreiende, by 't hol. daer vontze, daer verscheenGa naar voetnoot198
Haer d'opgereze Zon, en d'Englen vol erbarmen.Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
Zy vloogh hem toe, en wou hem kussen en omarmen.Ga naar voetnoot200
Zy broght u d'eerste maer van dezen schoonsten dagh,Ga naar voetnoot201
En gaf getuighenis van 't geen zy hoorde, en zagh.
| |
[pagina 512]
| |
Aldus heb ick mijn hart voor 't jongste eens uitgegoten,Ga naar voetnoot203
En danck u voor de gunst en 't goet, van outs genoten;
205[regelnummer]
Terwyl ghy, met zoo veel godtvruchtigen verstroit,Ga naar voetnoot205
Al 't aertrijck door, den opgeleiden plicht voltoit;Ga naar voetnoot206
Tot dat Godts boden ons vergaren, en geleidenGa naar voetnoot207
In 't nieuw Jerusalem, van waer zy hen verbeiden,Ga naar voetnoot208
Die 's werelts stormen zijn kloeckhartigh doorgestreên.
210[regelnummer]
Gedenck Marie toch, in 't heetst van uw gebeên.
|
|