De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 496]
| |
S. Theodore.Ga naar voetnoot*1 THEODORE, schuw van d'oogen der mannen, uit zorge voor hare zuiverheit, geraeckte inGa naar voetnootr. 1. 2 hechtenisse, en, het wieroockvat verfoeiende, wiert naar het bordeel geleit; daer zy ingesloten,Ga naar voetnoot2 3 haer hart en handen ten hemel ophief; terwyl men voor de deur vast krackeelde, om, elck 4 voor ander, de maeghdelijcke bloem te plucken. Maer naulix hadze haer gebedt uitgestort,Ga naar voetnoot4-5 5 of een kryghsman tradt' er binnen, die de benaeuwde Maeght moedighde, en een middel ter 6 verlossinge aenwees. Hy treckt haer gewaet, zy zyne kleederen en wapens aen; en treedt 7 aldus vermomt ter deure uit: waer over hy, in dochters kleederen gegrepen, ter straffe gevoertGa naar voetnoot7 8 wort; daer zy, door het gerucht aengeport, op slagh komt, en offert zich, als de rechtschuldige,Ga naar voetnoot8 9 voor hem, en hy voor haer, te knielen: 't welck by de rechters overwogen, zoo helpt men henGa naar voetnoot9-10 10 beide voort met den zwaerde. | |
[pagina 497]
| |
Theodore aen Basilia, hare Zuster.Ga naar voetnoot*Nadien mijn geest alree by 's hemels geesten t'huis leit,Ga naar voetnootvs. 1
Door wien twee kranssen, een van ongerepte kuischeit,Ga naar voetnoot2
En een van martlery, gelijck een dubble prys,Ga naar voetnoot3
Gevlochten zijn, voor my, in 't bloeient paradys;
5[regelnummer]
Zoo lees dit afscheit noch van Theodore, uw zuster;
En draegh u, in mijn doot, te stiller, en geruster;
Dewyl ick hene reis, niet eenzaem, maer verzelt
Met Didymus, helaes! dien al te vromen helt,Ga naar voetnoot8
Voorvechter van mijn eere, en mede van mijn leven;
10[regelnummer]
Een helt, wien Jesus gunne, al 't geen ick niet kan geven
Aen zijn oprechte trouw, gebleken in der noot;Ga naar voetnoot11
Gelijck mijn pen uw hart dit inprent, voor mijn doot;
Op dat zijn deughden lang in uw gedachten hangen.
Ick, wieroockweigerigh, en godtverlooft, gevangen,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
En vreeslijck toegedoemt aen d'eerelooze cel,Ga naar voetnoot15
Koos alles uit te staen, om 't hemelsche bevelGa naar voetnoot16
Te volgen, daer men my, door schennis, zocht te temmen.
Men schen dit lichaem vry, de wil zal 't nimmer stemmen,Ga naar voetnoot18
Maer waeren ongeschent den maeghdom van de ziel,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Zoo zuiver, als het sneeuw oit van den hemel viel.
Gelijck de lauwerblaên de vlammen wederstreven,
En kraecken, reis op reis, en worstlen, eer zy 't gevenGa naar voetnoot21-22Ga naar voetnoot22
| |
[pagina 498]
| |
Gewonnen aen den gloet; zoo zal mijn styve keelGa naar voetnoot23
Doorgalmen overal de winkels van 't bordeel;Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
En tuigen, hoe Godts bruit die schande lijt gedwongen.Ga naar voetnoot25
Of blyf ick stom, van schaemt, zoo zal een lucht vol tongenGa naar voetnoot26
Getuigen van myn eer, die bergen overkryt,Ga naar voetnoot27
En het schofferent hof zijn schendery verwyt.Ga naar voetnoot28
d'Onnozelheit heeft hier haer schenders, en schoffeerders,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Maer 't schort haer nimmermeer aen voorspraeck, nocht verweerders.Ga naar voetnoot30
De boosheit wint veel velts, wanneer zy hene ruckt,Ga naar voetnoot31
Maer komt zoo verre niet, dat zy geheel verdruckt
Het zaet van ware deught, die kracht kryght zelf door 't rotten,Ga naar voetnoot33
En na dien winter, komt te bloeien, en te botten.Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
In d'onderdrucking leit de hoogheit van Godts maeght,Ga naar voetnoot35
Niet oogende op 't geen haer, maer 't helderste oogh, behaeght;Ga naar voetnoot36
Om 't welck zy zich verciert met parlen noch gesmyde,Ga naar voetnoot37
Noch purper nochte gout, maer met spierwitte zyde
Van zuiverheit en schaemte, en stilte, slecht en recht,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Geloof en liefde en hoop, en 't hart aen Godt gehecht,
En goddelijcken raet, de bagge van haer ooren.Ga naar voetnoot41
Mijn Bruigom, eens uit Godt, eens uit de Maeght, geboren,Ga naar voetnoot42
Bescherm uw maeght, uw bruit; of zoo zy lyden zal,
Uw wil geschie: zy lyde uw glori te geval.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Geen water kan den gloet van onze liefde blussen.Ga naar voetnoot45
Terwyl men 't lichaem schent zal 't kuisch gemoet u kussen.
De liefde van uw bruit is stercker dan de doot.Ga naar voetnoot47
Zie van den hemel neêr: vertroost ons in den noot.
Zoo zucht ick naer de lucht en hemelsblaeuwe bogen.
50[regelnummer]
Een kou gaet door 't gebeent. het water stremt in d'oogen.Ga naar voetnoot50
Al 't bloet vertreckt naer 't hart. een afschrick, bleeck en bang,Ga naar voetnoot51
Ontschaeckt mijn kaeck de roos, en overstroit de wangGa naar voetnoot52
Met ryp: dan komt de roos en dan de ryp weêr boven.Ga naar voetnoot50-53Ga naar voetnoot53
O wonderbare strijt! wat durf ick my beloven?
| |
[pagina 499]
| |
55[regelnummer]
Wat vreezen, of den palm, of droeve nederlaegh?
't Vertrouwen tart den strijt. de schaemte maeckt my traegh.Ga naar voetnoot56
Mijn kuischeit dryft, voor wint, door 't barnen van de klippen.
Al d'oevers zijn bezet. zy kan het niet ontglippen.Ga naar voetnoot57-58
De schender gunt haer noch een' oogenblick beraets.
60[regelnummer]
Hoe klopt het hart, terwyl de woestheit des soldaets
Vast aenklopt op de deur, gereet om aen te grypenGa naar voetnoot60-61
Den wapenloozen roof, op zangk en spel van pypen;Ga naar voetnoot62
Gelijck de vos een duif, in 't hol van eene rots.Ga naar voetnoot63
Ten leste groeit mijn moedt, en smyt de vreeze trots
65[regelnummer]
Voor zyne voeten neer. ick blijf by 't voorgenomen,Ga naar voetnoot65
En wacht vol hoops 't gewelt, my dreigende op te komen.Ga naar voetnoot66
Met kraeckt de deur, en gaept, en laet een' ridder in.Ga naar voetnoot67
Hoe wiert my toen te moe! wat schoot my in den zin!
Zoo d'angst een teere maeght haer zinnen had gelaten,
70[regelnummer]
In 't goddeloos vertreck, bezet van hofsoldaten.
Een brave rustigheit ziet hem ten oogen uit.
Het hair bedeckt den hals, om wien de hellem sluit.Ga naar voetnoot72
Een roode wapenrock, op 't pantser aengetogen,
Wel dicht van schubben, geeft een rootheit in mijn oogen.Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
De degen hangt gegort aen zyne slincke hant.
O Theodore, die de kroon der maeghden spant,
Laet varen alle vrees voor 't heiligste uwer eere.
Hier staet een, die niet lyt dat yemant u schoffeere.Ga naar voetnoot78
Zoo spreeckt de jongeling, terwyl ick vast bedaer,Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
En overlegh, wie my verzekert in 't gevaer.Ga naar voetnoot80
Ick durf my naulix noch verlaten op dat smeecken.
Vergif wort menighmael met honigh overstreecken.
Bancketten decken wel 't moordadighste venyn.Ga naar voetnoot83
Wat anders is het hart: wat anders is de schyn.
85[regelnummer]
In menigh mensch wort noch een avrechts mensch gevonden,Ga naar voetnoot85
Recht avrechts, en gewoon te spreecken door twee monden.Ga naar voetnoot86
Zoo mor ick by my zelf, wanneer hy 't woort hervat:Ga naar voetnoot87
Nu zorgh niet langer voor den Godtverloofden schat.Ga naar voetnoot88
| |
[pagina 500]
| |
Hier staet uw vyant niet, ô neen, maer uw behoeder,
90[regelnummer]
Uw lotgenoot, uw troost, uw arts, uw medebroeder.
Hier ziet ghy Didymus, gezint zijn jeughdigh bloet
Te storten voor uw ziel. ô dochter, schep dan moedt.
Laet ons verwisselen van kleedinge, en manieren,
U 't mannelijck gewaet, my 't maeghdelijck vercieren.
95[regelnummer]
Dees uitkomst daelt van Godt. ick streck u hier een borgh.
Treck aen mijn kryghsmans tuigh, en red u uit dees zorgh.
Zoo sprack hy, daer een wolck, als zilver, nederdaelde,Ga naar voetnoot97
En, treckende in 't vertreck, rontom my zweefde, en dwaelde,Ga naar voetnoot98
Die, na 'et ophelderen der wolcke, zagh in 't licht
100[regelnummer]
Een schaer van Engelen, met blyschap in 't gezicht,
En vrientschap op de lip, en rapsheit in de leden,Ga naar voetnoot101
Bereit om Theodore, in kryghsmans schijn, te kleeden.
Dees schiet my strax de laers aen 't een en 't ander been:
Die strickt de laers met gout, en bintse voor mijn scheen.
105[regelnummer]
Een ander vlijt en ryght het pantser om myn lenden,
En stulpt den helm op 't hair, nu veiligh tegens 't schenden.Ga naar voetnoot106
De wapenrock bedeckt mijn schouders met der vaert.Ga naar voetnoot107
Een ander geeft my moedt, een ander schilt en zwaert.Ga naar voetnoot103-108
Zoo stapt de kryghsheldin, met haer geweer, en wapen.Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Terwyl mijn Didymus, door 't maeghdekleet herschapen,
Een simple maeght geleeck, die, om den hemelschat,Ga naar voetnoot111
Alle ydle pracht en prael met wil verwaerloost had;
Om het wellustigh oogh der wulpschen te mishagen,
En door geen pronckery hun zielen te belagen:
115[regelnummer]
Doch door mijn aengezicht en 't lochenent gewaetGa naar voetnoot115
Scheen een gemengeltheit, en tweederleie staetGa naar voetnoot116
Van jongeling en maeght, en zachte en fiere zeden.
Al veinst mijn tret, noch blijckt yet zachters in mijn treden,Ga naar voetnoot118
In voorhooft, en gebaer, hoe zeer ick 't zelf verwensch;
120[regelnummer]
En d'ongelijcke sex, die nabuurt, grens aen grens,
Staet voeghelijck. men kan die zomtijts onderkennen,Ga naar voetnoot120-21
En zomtijts niet. natuur leert langksaem zich verwennen.Ga naar voetnoot122
| |
[pagina 501]
| |
De rey der Engelen, na dit voltoide werck,
Verlaet dees plaets, en vlieght om hoogh, naer 's hemels kerck;Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Van waer zy, op den wenck des vaders, nederstegen,Ga naar voetnoot125
Ten dienst van zijn vriendin, ten uiterste verlegen.
Heldin, sprack Didymus, nu red u, het is tijdt.
Dees mommery kan u niet strecken tot verwijt,Ga naar voetnoot128
Maer tot u onsterflijcke eere, in sterfelijcke monden.
130[regelnummer]
Bedriegh de wachters vry, door loffelijcke vonden,Ga naar voetnoot130
En stap, gelijck ick quam, door al den drommel heen,
Ga naar voetnoot131
Eer d'overste ons verrasch, en grype, en boeie aen een.Ga naar voetnoot132
Voort voort, nu zie niet om. de hemel leer u hoopen.Ga naar voetnoot133
Verlaet dit Sodoma. vaer voort, de wegh leit open.Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
Ick antwoort hem hier op: godtyverighste helt,
Beschutter van de Maeght voor 't gruwelijck gewelt,
Myn bruigom kroone uw trouw in 't onbepaelde leven;Ga naar voetnoot137
Hoe zijn wy te gelijck van eene lucht gedreven!Ga naar voetnoot138
Hoe wenscht mijn geest uw gunst t' erkennen met mijn bloet!Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Leef lang. zoo danck ick hem, en zet den trotsen voetGa naar voetnoot140
Ter deure uit onbeschroomt, door 't woelen van de bende,
En redt my uit gevaer, eer yemants oogh my kende.
Na'et lange sammelen zoo valt de hofkornelGa naar voetnoot143
Met zijn gewapenden in d'uitgestreke cel;Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Om d'aengevochte Maeght te vinden, overwonnen
Door afschrick van die schande, of heel, en ongeschonnen,Ga naar voetnoot145-46
Naer 't onverzetbre hart, dat tot geen schande stemt,Ga naar voetnoot147
En, onder zijn gebiet, de woeste geilheit stemt,Ga naar voetnoot148
Die op de schoonheit vlamt, en haer afkeerige oogen.Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
De hofkornel ziet toe, en roept: wy zijn bedrogen.
Dit 's Theodore niet. ô booswicht, toveraer,Ga naar voetnoot151
Verrader van het Recht, vermomde guichelaer,Ga naar voetnoot152
Ghy hebt uw snoode boel gestelt op vrye voeten,Ga naar voetnoot153
Maer 't geen haer daet verdient, zult ghy viervoudigh boeten.Ga naar voetnoot154
| |
[pagina 502]
| |
155[regelnummer]
Men ley hem naer 't gerecht. hy zal het niet ontvliên.
Zoo ruckt men Didymus, door allerhande liên,
Door eenen dicken drang, gevloeit uit alle straten,
Naer 't hoogh gerecht. de stadt en 't volck zijn uitgelaten.
Ick sidder op 't gerucht. ick yvre derwaert aen.
160[regelnummer]
Ick koom, daer de soldaet, bereit om toe te slaen,
De blancke sabel stroopt, en dreight dat hooft te vellen,Ga naar voetnoot161
't Welck, om mijn veiligheit, zich in gevaer ging stellen.
Ick roep: hou op, hou op. de schuldige staet hier.
Al 't volleck draeit het hooft naer mijn verbaest getier.Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Een yeder maeckt my plaets. zoo koom ick opgetreden,
Daer mijn verlosser knielt. ick val hem met gebedenGa naar voetnoot166
En vrientschap om den hals, en bidde, dat hy toch
't Onschuldigh bloet verschoone. ick neem dat loos bedroghGa naar voetnoot168
En al de schult op my. verschoon 't onnozel leven.
170[regelnummer]
Ick ben de rechte man. ick heb 't bedrogh geweven.Ga naar voetnoot170
Hy weigert my mijn bede, en bid al evenzeer,
Dat ick hem gunnen wil zyn' lust, en d'opperste eer
Van zoo een' braven vont, dat 's voor een maeght te storten,Ga naar voetnoot173
Voor 't schitterende zwaert, nu reedt haer tijdt te korten.Ga naar voetnoot174
175[regelnummer]
Wy worden, na veel stryts, te zamen weghgeleit,
En, op een nieuw verhoort, ontfangen dit bescheit:
Het evenschuldigh paer pas morgen vroegh te knielen
Voor 't zwaert, en vaer van hier, als met gepaerde zielen.Ga naar voetnoot177-78
Mijn ziel verlangt naer d'uur, doch wenscht in dit gevalGa naar voetnoot179
180[regelnummer]
Te weten, wie van beide eerst nederknielen zal.
Voor my, indien 't my moght, naer mynen wensch, gelucken,
'k Verzoeck, en hou vast aen, om eerst te mogen bucken;Ga naar voetnoot182
Maer mijn getrouwe stopt zijn oor voor mijn gebeên.Ga naar voetnoot183
De voortoght komt hem toe. hem past het voor te treên.Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Zoo 't enckel wezen moet, het zal myn' onwil sussen,Ga naar voetnoot185
Dat zijn bebloede romp my diene tot een kussen,
Waer op ick nederkniel, terwyl het hart noch steent,Ga naar voetnoot187
En 't hooft noch gaept naer 't hooft, dat zich by 't zijn vereent.
Een zelve tombe zoude ons beide best betamen.
| |
[pagina 503]
| |
190[regelnummer]
Wy sterven te gelijck, begraef de lijcken t'zamen,
En legh my zy aen zy, dat ick met hem verrys,
Als d'Engelsche bazuin ons wecke, op deze wys:Ga naar voetnoot192
Ontwaeck, ô Didymus, ontwaeck, ô Theodore.
Ghy streckte elckander, ick u beide een hemelspore.Ga naar voetnoot194
|
|