De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 486]
| |
S. Katharine.Ga naar voetnoot*1 KATHARINE, uit Koningklijcken stamme, en vroegh, in alle vrye kunsten en wetenschappen,Ga naar voetnootr. 1 2 uitgeleert, ziende t'Alexandrye, in Egypte, op het Heidensche feest, de t'zamenvloeiendeGa naar voetnoot2 3 menighten, oen de valsche Goden offeren, op 't gebodt van Keizer Maxent; tradt den Vorst 4 onder oogen, en weigerde zijn bevel te volgen: waerom hy haer verzekerde, en strijdt leverdeGa naar voetnoot4 5 door vijftigh redenaers, de spitsvondighsten uit het geheele Rijck; die, tegens de wijsheit 6 deser Kruisheldinne niet op mogende, haren godtsdienst toe, en in 's Vorsten ongenade vielen.Ga naar voetnoot6 7 d'Overwinster, na vele schoone beloften, wreedelijck mishandelt, stichte zulx de Keizerin, denGa naar voetnoot7 8 Veltheer Porphier, en zijn hofsoldaten, dat deze oock in de zelve belijdenisse overstapten.Ga naar voetnoot8 9 Men stelde dan, om d'onverzetbare Maeght, een moortgevaert van wielen toe, met zagen enGa naar voetnoot9 10 zwaerden omringt, 't welck d'Engél wende ten bederve der bloetdorstigen. De Vorst, van zijn 11 gemalin hier over bestraft, onthoofde haer, met zijn eige hant. Het zelve lot viel den Velt-Ga naar voetnoot11 12 heere en zyne krijghskoppen te beurt, en na hem Katharine; wiens lichaem d'Engelen, onderGa naar voetnoot12 13 den bergh Sina, begroeven.Ga naar voetnoot13 | |
[pagina 487]
| |
Katharine aen Porphier, den Veltheer.Nu volgh de Keizerin, met uw tweehondert koppen,Ga naar voetnootvs. 1
En kniel op haer tapyt, besprengkelt met de droppenGa naar voetnoot2
Van 't keizerlijcke hooft, manhaftige Porphier.
De vyftigh redenaers, geloutert door het vier,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Verbeiden u, in 't licht der opperste vertrecken.Ga naar voetnoot5
Al is de ziel noch niet van eige en errefvleckenGa naar voetnoot6
Gewasschen, op de vont, dat moet u niet verslaen.Ga naar voetnoot7
Uw martelwilligh bloet verstreckt u een Jordaen;Ga naar voetnoot8
Waer in het Syrisch hooft wel zevenwerf gestekenGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
Liet dryven 's lichaems smet en eeuwige erfgebreken;Ga naar voetnoot10
Noch zuiverder zult ghy, gekerstent in uw bloet,Ga naar voetnoot9-11Ga naar voetnoot11
Den allerzuiversten der menschen treên te moet,Ga naar voetnoot12
De wil, in bloet geverft, wordt voor de daet genomen.
Godt bint den martelaer aen vonten noch aen stroomen:
15[regelnummer]
Hy ooght op 't martelbloet, getuigh van 's martlers wil.Ga naar voetnoot15
Ter noot staen kerckgebaer en waterbaden stil.Ga naar voetnoot6-16Ga naar voetnoot16
Dees goude hantvest is de martelzielen eigen,Ga naar voetnoot17
En harten, die geraeckt naer den magneetsteen neigen,
Den zeilsteen, die uw zwaert en zoo veel yzers treckt,Ga naar voetnoot19
| |
[pagina 488]
| |
20[regelnummer]
Naer zoo een krachtige as, waerheen zich alles strecktGa naar voetnoot20
Wat hemelsch is van aert, en rust, te geene stonden,
Voor dat het zijn begin en oirsprong heb gevonden:
Terwyl al 't aertsch geslacht zich jammerlijck vergist,Ga naar voetnoot23
En, vast aen d'ydelheit, het heilzaemste ooghmerck mist;Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Gelijck ghy deed, zoo lang u d'ydelheden pordenGa naar voetnoot25
Den degen op de zyde, in 's afgronts dienst, te gorden;Ga naar voetnoot26
En stip te voeren uit de wetten van Maxent,Ga naar voetnoot27
In vel en vleesch en been des Christendoms geprent,
Met stale punten, en ge-yckt, met gloende smarten,
30[regelnummer]
In koper niet zoo diep, als in den gloet der harten,Ga naar voetnoot28-30
Gewapent met gedult, onnozelheit, en schrickGa naar voetnoot31
Van Godt te quetsen, om een' korten oogenblick
Van ampten heerlijckheên en blickring van geryven;Ga naar voetnoot33
Aenzienlijckheên, die snel, als wolcken, overdryven;
35[regelnummer]
Waer in een glimp van goudt en purper zwiert, en speelt;
Of barst tot water, eer men 't zich te deegh verbeelt.Ga naar voetnoot36
Nu droomt ghy langer niet van sloten te bespringen,Ga naar voetnoot37
En wydtbemuurde steên te knypen, in de ringenGa naar voetnoot37-38
Des legers; of de zon te dompen, met het stofGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Van voet-en-paerdevolck, ten dienst van Caezars hof;
Of by het heilighdom des adelaers te zweeren;Ga naar voetnoot41
Of op het Kapitool in gout te triomfeeren.Ga naar voetnoot42
Een ander zegefeest, een ander oorelooghGa naar voetnoot43
Verruckt u, boven 't aertsch en dit gewelt, om hoogh,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
By des aertsengels maght, geschaert aen regementen;Ga naar voetnoot45
Daer daeuw noch regen valt op lecke legertenten,Ga naar voetnoot46
En geen soldaet zijn vuist verziet met schacht of stael,Ga naar voetnoot47
Maer dondert uit de lucht, of slingert, met een strael
Van blixem, op metael, en reuckelooze geestenGa naar voetnoot47-49Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Des afgronts, eeuwighlijck verbannen van Godts feesten.Ga naar voetnoot50
| |
[pagina 489]
| |
Schep moedt, Porphier, schep moet, dat hooghtijdt is naby.Ga naar voetnoot51
Ick volgh u daetelijck, en zweef, aen uwe zy,Ga naar voetnoot52
Alreede naer 't gewest, daer nevels nochte dampenGa naar voetnoot53
Bezwalcken 't eeuwigh vier der roockelooze lampen;Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Daer niemant veltgeschrey noch jammerklaght noch moort
Trompet noch wapenklanck te wapen kleppen hoort:
Daer zullen wy Maxent en al zijn standerts puffen.Ga naar voetnoot57
't Vertrouwen moedight ons, en laet zich niet verbluffen:Ga naar voetnoot58
Gelijck veel duizenden van allerhande staetGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
En oude, uit bleecke schrick voor 't grimmigh moortplackaet,Ga naar voetnoot60
Lest spoedden herwaert aen met wieroock, rammen, koeien,Ga naar voetnoot61
En schapen, die zoo luit rontom de tempels loeien,
En blaten, voor het mes, en 's priesters offerbyl,Ga naar voetnoot59-63
Die door myn' boezem ging, en leerde my den styl
65[regelnummer]
Der Pinxtertongen stout naeryvren, om te stuitenGa naar voetnoot64-65
Den toeloop van al 't volck, het welck zich ging te buiten
Door schendige offers, hier t'Alexandrye, daer
Hy gansch Aegypten daeght, voor 't gruwzaem hooftaltaer,Ga naar voetnoot68
En, mijn vrypostigheit, in 't middenperck der scharen,Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Ontziende, my terstont, door wachters, liet bewaren;Ga naar voetnoot70
Tot dat hy voortquam met zijn redenaers, ontboônGa naar voetnoot71
Als schragen, zyner losse en waggelende Goôn:
Waer tegens ick, getroost van Godt, in 't perck getreden,
En midden in den drang, hun beckeneel met redenGa naar voetnoot74
75[regelnummer]
En wederrede sleet, en wreef zoo kleen, als gruis.
Gelijck dan geen vernuft bestaen kan tegens 't Kruis,
Het welck versmaet, in 't oogh der weereltlijcke scharen,Ga naar voetnoot77
Wanneer 't getreden wort, gewelt begint te baren,Ga naar voetnoot78
En smyt de razerny der godtheên van Homeer
80[regelnummer]
En Orpheus met haer tuigh en tempelen, om veer;Ga naar voetnoot79-80
Hoe heerlijck zy, bekleet met glans van tittels, pralen.Ga naar voetnoot81
| |
[pagina 490]
| |
Jupijn staet blixemloos, en Phoebus leit zijn stralenGa naar voetnoot82
Voor Christus voeten neêr, voor 't menschgeworden Woort;Ga naar voetnoot83
Geboren in der tijdt, na d'eeuwige geboort,Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Van 't nederige brein gelooft, maer noit begrepenGa naar voetnoot85
Van schrandre harssenen, in wetenschap geslepen.Ga naar voetnoot86
Wie kiest den duistren nacht voor 't hooghgerezen licht!
Zelf Sophokles heeft in zijn trots tooneelgedichtGa naar voetnoot88
De disschen van de Goôn, waer aen de priesters prachen,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
En al den blinden dienst der afgoôn uitgelachen;
Het zy die, over zee, van hier gevaren zijn;
't Zy Rome die ontfing van eenigen Sabyn,Ga naar voetnoot91-92
Albaner, of Hetrusch. men stoock dan offervieren
Voor menschelijcke Goôn, of vogelen, en dieren,Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
En veêr, en vacht; waer in, om niet te zijn gezien,Ga naar voetnoot95
Al 't rot der Goden school, toen 't herwaert aen quam vliên,Ga naar voetnoot96
Vervolght van 't langgebeent; het zijn gedroomde grillen.Ga naar voetnoot97
Maer onze stemmigheit bestemmen uw Sybillen.Ga naar voetnoot98
De gansche Christus, zijn geboorte en ampt en doot,
100[regelnummer]
En wondren lagen vroegh, voor haer gedachten, bloot,
Eer d'onverzierde Duif noch op dien zuivren daelde,Ga naar voetnoot101
(Wiens heiligh aengezicht den vliet, zijn vont, bestraelde,Ga naar voetnoot102
Daer hy zich dompelen liet) kon uw veerziende MaeghtGa naar voetnoot103
Voorspellen van de Maeght, die haren vader draeght,Ga naar voetnoot104
| |
[pagina 491]
| |
105[regelnummer]
Den Godt, die 't al met duim en vinger kan bespannen,Ga naar voetnoot105
En 't kaf der ongoôn haest zal van zijn dorschvloer wannen,Ga naar voetnoot106
Apolloos oogh, waer aen de Heiden zich betrouwt,Ga naar voetnoot107
Zagh 's Heilants handen lang aen 't bladelooze houtGa naar voetnoot108
Gekloncken, en door 't graf den wegh ter glori banen.Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Het zagh Godts blyschap zelf bedauwt van droeve tranen,Ga naar voetnoot110
En luttel garst in 't velt al 't hongrigh heir verzaen.Ga naar voetnoot111
Het zagh, in eenen glans, drie heldre glanssen staen.Ga naar voetnoot107-112Ga naar voetnoot112
Wy eeren 't zelve licht, uit onze profecyenGa naar voetnoot113
Geschept, en lang bekent, voor onze Augustus tyen;Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Noch sleept men dagelix Godts helden naer de doot,Ga naar voetnoot115
Om Godtsdienst, die niets leert 't geen tegens reden stoot.
En zich verneêrt, voor 't geen de wieck van 's menschen redenGa naar voetnoot117
Noit achterhaelde, en liefst wil worden aengebeden.
Wy klimmen, van om laegh, tot aller dingen bron
120[regelnummer]
En oirzaeck, 't hooghste daer oit brein toe steigren kon.Ga naar voetnoot119-20
Dees eenige oirzaeck der uit niet gevormde zaecken
Had lust zich in den mensch, zijn werckstuck, te vermaecken;Ga naar voetnoot122
Maer ziende dien ten val zoo reuckeloos gebraght,Ga naar voetnoot123
Herstelde, in eenen, al 't gesneuvelde geslacht,Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
En opende door hem 't onsterfelijcke leven;
Een' betren hof dan daer 't vergryp wiert uitgedreven.Ga naar voetnoot126
De triomfeerder, na 'et verweldigen van 't graf,Ga naar voetnoot127
En zyne hemelvaert, goot eenen regen af
Van tongen, root als vier, op 't hooft van zijn gezanten,Ga naar voetnoot128-29Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Om overal, door hen, te zaeien, en te planten
| |
[pagina 492]
| |
Dit heilzaem zaet, dat, van onschuldigh bloet besproeit,Ga naar voetnoot131
Door alle distelen en dorens hene groeit,Ga naar voetnoot132
En bloesem draeght en lucht, op liefelijcke struicken,Ga naar voetnoot133
Waer naer de starren zelfs en hare kreitsen ruicken.Ga naar voetnoot119-34Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
De godtsdienst van het Kruis, getrappelt in het stof,Ga naar voetnoot135
Vervulde lang de steên, en legers, en het hof,Ga naar voetnoot136
En d'ampten: ja de kracht der Christensche gebedenGa naar voetnoot136-37Ga naar voetnoot137
Heeft, meer dan 't zwaert van Mars, voor 't Roomsche Rijck gestreden,Ga naar voetnoot138
Aureel vernam dit, toen, by German en Sarmaet,Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Zijn dorstige adelaers, vol schrix, geen toeverlaetGa naar voetnoot140
Vernamen dan by hen, op wier gebedt de regen
Versloegh den dorst van 't heir, tot stickens toe verlegen;
En 't schitterende vier, geslingert van de lucht,
Verdreef dien woesten hoop te velde uit, op de vlught.Ga naar voetnoot139-44
145[regelnummer]
't Beliefde Gode aldus de woesten t'overtuigen,
Door Jesus naem, waer voor de zalige Englen buigen;Ga naar voetnoot146
Waer by het heiloos spoock, noch flus zoo bars en nors,
Bezworen, en getemt, uitschuddende de schors
Van 't lang geplaeghde lyf, een ander hol moet zoecken.Ga naar voetnoot147-49
150[regelnummer]
De zegen van dien Naem magh tegens alle vloecken,Ga naar voetnoot150
En allerhande quael: want dat men styf durf staenGa naar voetnoot151
Op hant en oogen, hier, van vorst Vespasiaen,Ga naar voetnoot152
Geholpen, 't waren geene onheelbre of erfgebreken:Ga naar voetnoot151-53Ga naar voetnoot153
En licht wou Apolloon, door zyne guichelstreken,Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
(Om dien gevleiden Vorst te heffen in 't gezagh)Ga naar voetnoot155
| |
[pagina 493]
| |
d'Alexandryners dus beguighlen op dien dagh;Ga naar voetnoot156
Wien 't heugen moght, indien zy niet gansch breinloos waren,Ga naar voetnoot157
Hoe 's middaghs Zonnestadt, voor min dan veertigh jaren,Ga naar voetnoot158
Den zonnenschijn verloor, en juist toen 't mane-ront
160[regelnummer]
Voltrocken, op die tijdt, in niemants licht en stont:Ga naar voetnoot158-60Ga naar voetnoot160
Waer by het bleeck, wat zon, die blintgeborene oogenGa naar voetnoot161
Door haren glans verlicht, de werelt was onttogen;Ga naar voetnoot162
Daer elck, als in een nacht, van Moses ooghmerck dwaelt,Ga naar voetnoot163
Of zoeckt een dwalend licht aen Ammons bron; aen naelt,Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
En nesk geheimenis, verbloemt met menigh teken;Ga naar voetnoot165
Aan maten en getal, en kunde op hemelstreken,Ga naar voetnoot166
En vaste en wufte star; aen rechte en slincke veer,Ga naar voetnoot167
En losse vogelvlughts gesnor en ommekeer;Ga naar voetnoot168
Of aen wanschapenheên en vezelen van dieren,Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
En reuck van ingewant, en roock van offervieren;
Aen openbaringen van Nymph gordyn en geit,
En drievoet, woudt, en geest, en guighlers onbescheit;Ga naar voetnoot171-72
Aen priesters, die de lucht met bloet van menschen paeien,Ga naar voetnoot173
En, om de tafels heen, gebeente en dootshooft zaeien.Ga naar voetnoot174
175[regelnummer]
Der zielen Zon verrees in 't midden der Hebreen.Ga naar voetnoot175
Dees dooft den Mithras uit van Persen. de ChaldeenGa naar voetnoot166-76Ga naar voetnoot176
Zien naer geen starren uit, nu d'ongewoone starreGa naar voetnoot177
| |
[pagina 494]
| |
Hun toont d'oprechte bron der stralen van zoo verre.Ga naar voetnoot178
De wyze Athener acht geen slot van reênbesluit,Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
En kent nu 't hooghste goet, waer op de reênstrijt stuit,Ga naar voetnoot180
In 't barnen van 't krackeel der worstelende scholen;Ga naar voetnoot181
Daer niemant zeker staet, zoo lang de meesters dolen,
En trecken elck hun streng om 't stijfst, tot dat de draet
Aen stucken breeckt, door twist, en onverzoenbren haet.
185[regelnummer]
Nu gaet geen wijsheit voor 't gehoorzame betrouwenGa naar voetnoot184-85Ga naar voetnoot185
Op Godt, dien niemant hier met oogen kan aenschouwen;Ga naar voetnoot186
En op 't alscheppend Woort, daer Moses van verhaelt;Ga naar voetnoot187
Wiens bladen Philadelph geluckigh heeft vertaelt,Ga naar voetnoot188
En zuiver Griex geleert, door tienmael zeven tolcken;
190[regelnummer]
Ontsluitende dien schat voor d'onhebreeusche volcken,Ga naar voetnoot190
Die riecken konden (zoo zy wilden) in der yl,Ga naar voetnoot191
Hoe veel verzieringen de logentael den stylGa naar voetnoot192
Der waerheit had ontleent; en hoe men, voor de simpelen,Ga naar voetnoot193
De valscheit, met een schijn van 't onvalsch, gingk bewimpelen.Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
Ghy hebt, ter goeder uur, nu eens 't bedrogh gemerckt,Ga naar voetnoot195
't Welck, van zijn grijns ontbloot, zich dus door wreetheit sterckt,
De helsche wrevelgeest bezit dees trotse maghten,Ga naar voetnoot197
En, angstigh voor zyn' stoel, en 't sloopen zyner krachten,Ga naar voetnoot198
Misbruickt haer, om zijn eer, die dagelix versmelt,Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
En scheurt, en breeckt, en berst, te stutten met gewelt;
Zoo verre, dat Maxent, oock zonder zich t'erbarmen,Ga naar voetnoot201
De kling jaeght door den neck, gekoestert met zijn armen,Ga naar voetnoot202
En zoeckt zijn afgoôn rein te wasschen door dat bloet,
Het welck zijn bed verwarmde. ô Veltheer, schep dan moedt,
205[regelnummer]
En kniel, terwijl het roockt, op 't levend purper neder.Ga naar voetnoot205
Men sterft om 't eeuwigh eens. dit lyden keert niet weder.
| |
[pagina 495]
| |
'k Heb my, om Godt, getroost de straem van d'ossepees,Ga naar voetnoot207
Geslagen, door mijn vel, zoo diep in 't zachte vleesch.
'k Verschrickte voor geen zaegh, noch punten, nochte wielen,Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Gewent van Godts gezant ten val der snootste zielen.Ga naar voetnoot210
Myn' Bruigom offerde ick mijn afgescheurde mam,Ga naar voetnoot211
Mijn schoonheit, en mijn jeught van koningklijcken stam;
En wil ter stede, daer ghy u, voor 't zwaert, gaet buigen,Ga naar voetnoot213
Het zelve kruisgeloof, met dezen hals, betuigen.
215[regelnummer]
Een rey van Englen voer mijn lichaem in het graf,
Op Sina, van wiens kruin Godt Jakob wetten gaf;Ga naar voetnoot215-16Ga naar voetnoot216
Daer zal mijn grafdauw lang de quynenden genezen,Ga naar voetnoot217
Terwylze eerbiedighlijck dit Engelsch grafschrift lezen:Ga naar voetnoot218
Hier sluimert Katharyn, om vrolijck op te staen.
220[regelnummer]
Zy kon om 't hemelsch hof het aertsch palais versmaên.
|
|