De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 472]
| |
S. Apollonia.Ga naar voetnoot*1 APOLLONIA, een bedaeghde dochter, t'Alexandrye, in Egypte, beleefde, ten tyde vanGa naar voetnootr. 1 2 Keizer Phlips, het onweder van 't moord-en-plonderoproer, verweckt door eenen toveraer,Ga naar voetnoot2 3 of wichelaer, die, den aenwas des Christendoms benydende, met zijn oproerige tonge, al deGa naar voetnoot3-4 4 gemeente aen 't hollen broght; waer door de Christenen geplondert vermoort en verstroit 5 wierden; en deze stantvastige Kruisheldin, alle hare tanden uitgeklopt wezende, onder schijn 6 van zich te willen beraden, van zelf in den viere sprong, en zoo lijf en ziel haren liefstenGa naar voetnoot6 7 bruidegom, tot een aengenaem brantoffer, opdroegh.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 473]
| |
Apollonia aen Dionys, den Aertsvader.Ga naar voetnoot*Een poos voor Godts bancket, en 't smaecken van de spys
Der Englen, wenckt mijn hant den vader, Dionys,Ga naar voetnootvs. 1-2
Van deze stadt te rugh; om 't ongeval te weerenGa naar voetnoot2-3
Van zynen hals; nadien de voeten staen op 't keeren
5[regelnummer]
Naer huis toe, van de vleck, daer hy zich wat vergeetGa naar voetnoot5
In opgetoge stilte, en naulix droomt, of weetGa naar voetnoot6
Van 't onweêr, gisteren voor middagh, opgekomenGa naar voetnoot7
De vlote van zoo veel met Godt gescheepte vromen:Ga naar voetnoot8
Hoewel hun geest geen scha, by 's lichaems schipbreuck, voelt,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Maer, rijck door Christus, ziet waer 't lijck wort aengespoelt,
Of op de wracken drijft en ongena der baren
Van 't volck, noch naulix, na een etmael, aen 't bedaren.
Dit schichtige onweêr quam ons op van Ision,Ga naar voetnoot13
En Isis hooftkerck zelf, de voester en de bronGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
Van zoo veel gruwelen en uitgelache Goden;
Schandalen, niet alleen voor Christenen, en Joden,
Maer oock voor den Romain, die dier noch vogel acht,
Noch godtheên, met de grijns van vedren huit of vacht
Vermomt; gelijck van outs d'Aegypters hier meê speelden;
20[regelnummer]
Maer haer besluiten wil in menschelijcke beelden,Ga naar voetnoot17-20
Als nader aen Godts aert, door 't redelijck vernuft.
Hoewel het luttel scheelt, wie min of meerder suft,
Nadienze bey begaen een evengroote schennis,
Aen 't eeuwigh wezen, ons ontdeckt met wisse kennisGa naar voetnoot24
25[regelnummer]
Door Moses, 's hemels tolck, en Christus, Davits zoon,Ga naar voetnoot25
By Pharao versmaet, en Ptolomeus troon.Ga naar voetnoot26
| |
[pagina 474]
| |
Doch dit voorbygegaen, laet ons ter zaecke komen.Ga naar voetnoot27
Sint Markus kudde had geweldigh toegenomen,Ga naar voetnoot28
Dies komt u, die zijn' stoel bekleet, geen slechte prys.Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Dees scha wert Isis koor, op alle feesten, wys,Ga naar voetnoot30
Aen 't smelten van 't genot der heilooze offerhanden,Ga naar voetnoot31
Noit magerder: waerom de tempels t'zamenspanden,Ga naar voetnoot32
En sloten, op dit feest, een' algemeenen roofGa naar voetnoot33
Door 't graeuw te halen, op 't inkanckerend geloof,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
't welck, als een schorpioen, naer Isis hart quam steken.
Men zont geen' yvraers uit, om Phlips, den Vorst, te spreken,Ga naar voetnoot36
Te Rome, en wettigh zoo te bezigen de byl.Ga naar voetnoot37
De Tiber was te veer gelegen van den Nyl.Ga naar voetnoot38
Het loeiend koor vont goet niet lang aen 't hof te temen,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Maer 't keizerlijck gezagh eens aen zich zelf te nemen;
En was 'er dan verbeurt, 't hiet overloop van gal,Ga naar voetnoot41
Gebraeckt den godtsdienst en den Rijcke te geval.Ga naar voetnoot42
De priesterlijcke tong zou licht die kladde afwissen,Ga naar voetnoot43
En Caesar, dus geleert, zijn ty niet meer vergissen,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Maer, tydigh op de been, verpletteren 't godtloos zaet.Ga naar voetnoot45
De tijdt leedt geen vertreck: de kerckknods most op straet.Ga naar voetnoot46
Een toveraer hier op, een priester, jongk van jaren,Ga naar voetnoot47
Bestaet, zoo stout als wulpsch, daer 't volleck, voor d'altaren,Ga naar voetnoot48
Malkander aendrong, op te dondren, uit een stoel,
50[regelnummer]
Tien trappen hoogh; en, 't heir eerst overziende, koelGa naar voetnoot49-50
En langkzaem, in 't begin, zyn' adem uit te blazen
Strax heeter, en in t endt met bulderen, en razen:Ga naar voetnoot52
't Gaet zeker mannen, dat wat volck met godtsdienst praelt,Ga naar voetnoot53
Dat heeft zyn' godtsdienst eerst van Zonnestadt gehaelt,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
De rechte moeder van cermonien en zeden,Ga naar voetnoot55
| |
[pagina 475]
| |
En schatbewaerster der vertrouwste heiligheden.Ga naar voetnoot56
d'Ondanckbre vondeling, in Memphis hof ge-eert,Ga naar voetnoot57
't Welck van hem wert gehoont, heeft van den Nyl geleertGa naar voetnoot58
Geheimenissen, die hy avrechts gingk verplanten,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Om tegens 's konings kroon, door aenhang, zich te kanten;
Waerom men noodigh 't Rijck most veegen van dit schuim,Ga naar voetnoot61
't Welck weder inkruipt, en vast leit op zyne luim,Ga naar voetnoot62
Om, onder decksel van een rot, noch eens verbastert,Ga naar voetnoot63
En dat niet weiniger d'aeloutste Goden lastert,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Ons gryze priesterdom te trapplen op den neck.
Dies eischt de noot luidts keels (de tijdt lijt geen vertreck)Ga naar voetnoot66
Te smooren deze pest van heel Alexandrye,
Eerze ongeneesbaer tot 's lants ondergangk gedye.
Waer toe dan lang gesuft? men vaer slechts vierigh voort,
70[regelnummer]
En toon den naeckte, door ons zweet verryckt, de poort
En steiger, daer hy zich, by scheemringe, op liet zetten.Ga naar voetnoot70-71
Die menscheneters, bloetvermengers, schendewettenGa naar voetnoot72
Bezitten, hier ter ste, niet eigens, maer uw goet,Ga naar voetnoot73
En zuigen u van 't hart de ziel af, met het bloet.
75[regelnummer]
Men legge een wisseling van middelen, en staten.Ga naar voetnoot75
Men eisch zyn' nabuur weêr de langgeleende vaten,Ga naar voetnoot76
En huisraet. wien 't bezwaer, die schenck het Isis kerck.Ga naar voetnoot77
Zy heet het u. begint. slaet hant aen 't heiligh werck.Ga naar voetnoot78
d'Alexandryners strax aen 't morren, aen het mompelen,Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Aen 't rotten hier en daer; in 't ende aen 't overrompelen,Ga naar voetnoot80
Aen 't plonderen, en aen 't vermoorden, door de stadt;
Daer 't weerloos Christendom, als op een heide, zat,
| |
[pagina 476]
| |
Van onderlinge hulp en menschentroost verlaten.
Medoogenheit had uit. geen kermen moght'er baten.
85[regelnummer]
De plonderspringvloet gingk breet weiden over 't KruisGa naar voetnoot85
Het bloet verriet zijn bloet, de buurman 's buurmans huis.Ga naar voetnoot86
Men haelde al 't kostelijckste uit wincklen, hoecken, holen.Ga naar voetnoot87
Wat 's roovers oogh misviel, verbrande men aen kolen.
De razery sloegh voort, gelijck een loopent vuur;
90[regelnummer]
Niet anders, maer alleens, of Alexanders muurGa naar voetnoot90
Het leger van den Moor had willens ingelaten,Ga naar voetnoot91
En 't oorelooghsgedruis vervulde marckt, en straten.
Dat bonzen op de deur, gedondert op den vloer,
Dat dreunen, dat gekrack, dat stampen, dat rumoer,
95[regelnummer]
Gemengelt met getier en vloecken, onder 't kryten,
Steegh hemelhoogh; gelijck of 't aertrijck was aen 't splyten,
En bersten, en de gront der toornen wiert verwrickt;Ga naar voetnoot97
De kercken en de stadt al t'evens ingeslickt,Ga naar voetnoot98
By schoonen lichten dagh; die gevels, afgebrokenGa naar voetnoot99
100[regelnummer]
Te gronde toe, en 't puin, als wolcken, op zagh roocken:
Een heerlijck stuck, dat zoo een heiligheit betaemt,Ga naar voetnoot101
Die 't bleecke zonnelicht te water dreef, uit schaemt,Ga naar voetnoot102
En gramschap, om 't vertoef van een rechtvaerdigh wreker:Ga naar voetnoot103
De starren quamen op, doch dootser, en veel bleker;
105[regelnummer]
Oock d'eerstgebore maen, bewimpelt met een' mist,Ga naar voetnoot105
En om 't gerucht verbaest: maer d'opgehitste twistGa naar voetnoot106
Aen 't gloeien, even of de nacht zijn gal quam tergen,Ga naar voetnoot107
Hiel feller aen: en al wat d'avont zocht te bergen,Ga naar voetnoot108
Ontmomde hy met vier van fackelen, en licht
110[regelnummer]
Van tafel kist en kas, en brant, met lust gestichtGa naar voetnoot109-10
In huisraet, overhoop op kruisstraet, ledige erven,Ga naar voetnoot111
En marckten, daer men in den bouw was met bederven.Ga naar voetnoot112
Tot noch toe noemde ick niet wie in dien storm vergaen.Ga naar voetnoot79-113
Het plondertreurspel ving van Metras moortspel aen,Ga naar voetnoot114
| |
[pagina 477]
| |
115[regelnummer]
(Ghy kent den Simeon) die in de kerck getrocken,Ga naar voetnoot115
En schuw van 't koeialtaer, gezegent wiert met stocken;Ga naar voetnoot116
Zoo dat de witte baert, van 't roode zweet geverft,
Langs zynen boezem droop, en yemant riep: hy sterft;
Want d'ouderdom ontstack noch tygers tot medoogen.
120[regelnummer]
d'Eerwaerde vader hief zijn natte en bloedige oogen
En bevende armen naer den hemel; maer 't gezicht,
Van ouderdom en bloet benevelt, kon het licht
Bezwaerlijck zien, en gaf te kennen 't vast betrouwen,
Gestelt op 't zaligh licht, by d'Engelen t'aenschouwen.
125[regelnummer]
Dat was genoegh, en een halsstarrigh lasterpunt.Ga naar voetnoot125
Zoo luttel lichts wiert noch zijn blint gezicht misgunt.Ga naar voetnoot126
Zy rucken hem ter neêr, en, bruizende van toren,Ga naar voetnoot127
Bestaen d'ooghappels noch met rieten uit te booren,
En spitten yeder oogh op een byzonder riet,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
En offren 't aen 't altaer, waer op hun vaerze ziet.Ga naar voetnoot130
De Faem (indien men magh betrouwen op haer zeggen)Ga naar voetnoot131
Verbreit, dat yemant toen dien toveraer zagh leggen,Ga naar voetnoot132
Met zynen elleboogh, op eene galery,
In 't kerckelijck gewelf van Apis; en hoe hyGa naar voetnoot134
135[regelnummer]
Begrenickte al dit spel, en entlijck most vertrecken.Ga naar voetnoot135
Om schaterende niet zijn kitteling t'ontdecken.Ga naar voetnoot131-36Ga naar voetnoot136
Voort sleurenze, helaes! den bloenden blindeman,
Van 't martelen gemat, en die niet langer kan,Ga naar voetnoot138
Recht naer de voorstat toe, ontrent de nieuwe haven;Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Daer zy hem, hallef doot, half levendigh, begraven,Ga naar voetnoot140
In eene hagelbuy van kaien kalck en puin;
Een rycke grafspits op zijn kale martelkruin.Ga naar voetnoot114-142Ga naar voetnoot142
Bykans het zelve lot is Quinta toegevallen;
| |
[pagina 478]
| |
Van lichaem ziel en geest de schoonste vrouw van allen;
145[regelnummer]
Die, zonder weten van haer man, de brave helt,
De wysheit op 't stadthuis, de dapperheit in 't velt,
Uw lessen was gevolght, 't welck na quam uit te bersten.Ga naar voetnoot147
De luiperts, root van moort, die op hun tanden knarsten,Ga naar voetnoot148
(Om dat zy deisde van Anubis kerckkappel,Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
En 't hontsbeelt eere ontzeide, en smaelde op 't guighelspel)Ga naar voetnoot150
Aen 't rucken, met de koort, geslagen om haer beenen,Ga naar voetnoot151
De stadt om, over slick, en rompelige steenen,Ga naar voetnoot152
Gefeilt van 't blonde hair, twee ellebogen langk,Ga naar voetnoot153
En nat van geurigh bloet, gemengt met boozen stanck.Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Het hooft sprong t'elckens op. de zedige oogen brandden.Ga naar voetnoot155
Zy opende den mont, en sloot en vlocht haer handen,Ga naar voetnoot156
En riep den lieven Naem van Jesus vrolijck aen;
Het welck men haer verboot, met schoppen, stooten, slaen:
Doch zy, der doot getroost, verslonden van Godts yver,Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Verstomde noit, maer hief haer stem op des te styver,Ga naar voetnoot160
Tot dat het beckeneel op molensteenen kraeckt,Ga naar voetnoot161
En zy, als Metras t'hans, aen doot en uitvaert raeckt.Ga naar voetnoot143-162Ga naar voetnoot162
Ghy kent den toren, die van outs den stroom bewaeckte,Ga naar voetnoot163
En, als een nutte baeck, by storm en onweêr blaeckte:Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Serapion, gevat, gerabraeckt in zijn huis,Ga naar voetnoot165
Wort hier de trappen op gehaelt, met woest gedruis,
En, uit den tweeden trans, gebonst van boven neder;
Die vrome storf om laegh, en leeft daer boven weder.Ga naar voetnoot163-68Ga naar voetnoot168
Een yeder aen het vliên, op zulck een moortgerucht;
170[regelnummer]
Maer steegh noch straet noch hoeck was veiligh voor de vlught.
Oock viel 'er oorloogh om den plonderschat te deelen.Ga naar voetnoot171
| |
[pagina 479]
| |
d'Alexandryners zijn toch meesters in krackeelen,
En oproer, zelden droogh van 't burgerlijcke bloet,
En wonden, door den haet van kerckgeschil gevoedt.Ga naar voetnoot172-74
175[regelnummer]
Maer ghy, ô vader, haeckt en schrickt mijn lot te hooren.Ga naar voetnoot175
't Was midnacht: het gerucht kroop nader aen myn ooren,Ga naar voetnoot176
Daer, binnen 's huis, ick in een ringk van maeghden zat,
En zong, en badt elck voor, die na my zong, of badt;
Wanneer, van achter, op myn plaets, drie jongelingen,Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
Mijn buurmans zonen, flux den zymuur over springen,
En offren buurlijck dus te stuiten 't nachtgewelt;Ga naar voetnoot181
Gebuurmaeght, Apolloon, ghy ziet, hoe 't is gesteltGa naar voetnoot182
Met al die uwen Godt en 't Christgeloof aenhangen.Ga naar voetnoot183
Dit huisgezin zal strax, gestroopt, geschent, gevangen,Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Oock dragen zijn gedeelte, in 't algemeen verdriet.
De wint waeit herwaert aen. 't en zy mêr in verziet,Ga naar voetnoot186
En schut met loutre kracht den vloet der plonderstroomen,Ga naar voetnoot187
't Is met dit huis en uw gezelschap omgekomen.Ga naar voetnoot188
Nu schoon ons nabuurschap niet nabuurt in 't geloof,Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Noch wenscht het geene Goôn met der gebuuren roofGa naar voetnoot190
Te paeien; maar verstaet (indien ghy 't toe wilt laten)Ga naar voetnoot191
Te keeren van het dack de plondraers op de straten.Ga naar voetnoot182-92Ga naar voetnoot192
Op zulck een aenbodt, op hun drift van weer te biên,Ga naar voetnoot193
Ick aen 't bedancken, aen het smeecken, op mijn knien:Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
Zy willen niemant om yet tydelijx verkorten.Ga naar voetnoot195
| |
[pagina 480]
| |
't Onschuldigh Kruis vermyt oock schuldigh bloet te storten,Ga naar voetnoot196
Daer Godt met Christensch bloet zyn' lof beschryven wil.Ga naar voetnoot197
Getrouwe jeught, vertreck. een yeder hou zich stil.Ga naar voetnoot198
Met bonst men op de poort. de maeghden ondertusschenGa naar voetnoot199
200[regelnummer]
Aen my, en ick aen haer t'omhelzen, en te kussen,Ga naar voetnoot200
Te kruissen, naer dat elck bedroeft was, of gesticht,Ga naar voetnoot201
Met tranen op de kaeck, of blyschap in 't gezicht.
De jongelingen ras ten zy-muur opgevlogen.Ga naar voetnoot203
De deur raeckt op de vloer, en ick 'er uitgetogenGa naar voetnoot204
205[regelnummer]
Worde al den nacht gesleurt: en, dat my 't meeste quelt,
Noch weet ick niet, hoe 't met myn maeghden is gestelt;
Of zy stantvastigh zyn ten uiterste gebleven,
En eerlijck doorgestreên, dan ofze in schande leven.Ga naar voetnoot208
Na dat de boosheit mijn stantvastigheit mistrouwt,Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Zoo trecktze met een tang, en klopt met palmenhout,Ga naar voetnoot210
(Na zoo veel tergens, na al 't heen en wederrucken)
Myn kaeckebeenders en het out gebit in stucken;
Een onverdraeghbre pyn voor een bedaeghde maeght,
Ten waer zy 't droegh om hem, die meer om haer verdraeght,Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
En tangre maeghden sterckt. myn tanden dus gebroken,Ga naar voetnoot215
Gaen d'yveraers een vier van hout en tacken stoocken,Ga naar voetnoot216
En stellen 't aen myn' keur, of in den brant te gaen,Ga naar voetnoot217
Of Godt te lasteren, en Christus af te staen.Ga naar voetnoot218
Ick, onder schyn van my een luttel te beraden,
220[regelnummer]
Schryf dezen brief, om u, en niet om my, beladen;Ga naar voetnoot220
En groet u voor het lest met eenen blyden zucht.
Uwe arme kudde is naeckt naer buiten toe gevlught,Ga naar voetnoot222
En troost, met blyschap van geen Heidensch brein te vatten,Ga naar voetnoot223
Zich 't plonderen der aertsche om zoo veel rijcker schatten,
225[regelnummer]
In wildernissen en woestynen, dor en naer;
Terwyl ick my bereide, om staende, voor 't altaer,
Dat reede kraeckt en blaeckt, daer zoo veel yvraers dringen,Ga naar voetnoot227
Van zelf in 't middenste der lichte vlam te springen.Ga naar voetnoot228
Zy brande 't lyf: men stroy mijn asschen in den windt;
230[regelnummer]
Wat noot is 't, als de ziel haer lichaem weder vint?Ga naar voetnoot176-230Ga naar voetnoot230
|
|