De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 463]
| |
S. Eulalia.Ga naar voetnoot*1 EULALIA, een welgebore spruit, t'Emerite, in Luzitanie, yverde ontrent haer twalefste jaer,Ga naar voetnootr. 1 2 in de verdruckinge der Heiligen, onder Keizer Maximiaen, zoo vierigh, dat de moeder (beduchtGa naar voetnoot2 3 of de dochter wel met gewelt de handen aen d'afgoden moght slaen) haer ten platte landeGa naar voetnoot3 4 verzont, en, in een hofstede, liet opsluiten, en gade slaen: maer het maeghdeken, door een 5 zonderlinge drift des Heiligen Geest, verruckt, brack by nacht uit, en donderde in hare 6 geboortestadt op; daer het de rechters tartende en, op vyanden nocht bloetvrienden passende,Ga naar voetnoot5-6 7 d'altaren verlasterde, en wieroock weigerde; waerom het kint, schrickelijck gepijnight, ende-Ga naar voetnoot7 8 lijck ten viere veroordeelt wiert.Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 464]
| |
Eulalia aen Iulia, hare Moeder.Ga naar voetnoot*Eulalia, uw lieve en godtgebooghzaem kint,Ga naar voetnootvs. 1
't Welck niemant, onder al den hemel, meer bemint
Dan u, behoudens d'eer van Jesus, den behoeder,Ga naar voetnoot3
Neemt met dit oorlofschrift nu afscheit van haer moeder;Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Om wie zy, die het hooft van vreught ten hemel beurt,Ga naar voetnoot5
Wiens transsen zy genaeckt, alleen noch zucht, en treurt;Ga naar voetnoot6
En wenscht, dat ghy haer lijck aenschouwen mooght met oogen
Van blyschap, veer van rouw, en avrechts mededoogen;Ga naar voetnoot8
Nadien ghy nimmermeer [al hoort het moeder noo]Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Uw dochter trotser kunt uithylicken dan zoo.Ga naar voetnoot10
Kon uw misleit vernuft dit sterfwit recht beseffen,Ga naar voetnoot11
Ghy zoudt geen lijckklaght, maer een bruiloftsliet, aanheffen,
En zingen, uit der borst, een lof tot Godts gena,Ga naar voetnoot13
Waer door ick naer myn graf, als naer een staetsi, ga;Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Die eeuwigh duurt, en lacht met onverdorde kranssen,Ga naar voetnoot15
En onvermoeiden toon, waer op de zielen danssen,Ga naar voetnoot16
Dat al de goude vloer en 't zalighste gewelf
Der starren dreune, al is het d'onbeweeghtheit zelf;
| |
[pagina 465]
| |
Al dryft het endeloos om 't middelpunt der dingen,
20[regelnummer]
Om d'alnatreckende as, waer naer de stoffen dringen,
Die, zonder dezen treck, niet langer houden stant,
Maer spatten liefdeloos, en springen uit den bant.Ga naar voetnoot17-22
Myn lippen offeren een danckbare offerhande
Aen uw medoogent hart, 't welck my ten platten lande
25[regelnummer]
Veel mylen opwaert zont; daer ick gesloten zat,Ga naar voetnoot25
Op 't lanthuis, uit het oogh van myn geboorte stadt,
Die d'eer des afgronts zocht door wreetheit te bewaren,Ga naar voetnoot27
Waerom ghy duchte, of ick mocht komen uit te varen,Ga naar voetnoot24-28Ga naar voetnoot28
Tot smaet der Goôn, door wien men Godt zijn eere ontrooft,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
En, 't schepsel eerend, ziet den schepper over 't hooft;
Een lasterbrock te hardt en bitter om te kaeuwen.Ga naar voetnoot31
Mijn geest ontstack, wanneer mijn yver scheen te flaeuwen,Ga naar voetnoot32
In 't eenzaem lantvertreck, en sprack al heimlijck dus:
Is 't billijck, dat men hier het vier des yvers blusch,
35[regelnummer]
En uitdoove in een spruit bykans van twalef jaren?
Waer blyven knoppen? waer de bloesem? waer de blaren?Ga naar voetnoot36
Als voorboôn van de vrucht, den hovenier belooft,Ga naar voetnoot37
Die, nat van bloetzweet, zich ter doot heeft afgeslooft,Ga naar voetnoot38
En voer, recht toe recht aen, de wreetheit in de kaecken,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Om zynen wilden hof en wynbergh op te maecken;Ga naar voetnoot40
Uit liefde tot den oegst, zoo lang van hem verwacht;Ga naar voetnoot41
Uit liefde tot het nut van 't menschelijck geslacht.
Zijn liefde was zoo groot: wy laten ons verbluffen,Ga naar voetnoot43
Wy yveren in 't velt met sammelen, en suffen.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Men moet quansuis, alleen met voordeel,'t voorhooft biên.Ga naar voetnoot45
Men noemt voorzichtigheit ontydigh kruis te vliên.
| |
[pagina 466]
| |
Men magh zijn handen aen geen godtloos marmer schenden.Ga naar voetnoot47
Zoo doende, hoopt men op den stapel der ellenden,Ga naar voetnoot48
En levert voetsel aen dees schuwenswaerde pest.Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
En wie dit past of niet, het past bedaeghden best.
't Onmondigh kint moet scherp naer moeders huisles luistren.Ga naar voetnoot51
De waerheit houdt haer' glans, wat nevels haer verduistren.
Wie Godt gehoorzaemt, die gehoorzaem moeder eerst.Ga naar voetnoot53
Het jongk gezicht ziet scherp, 't ervaren allerveerst.Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Men magh de moeite, die 's lants rust versteurt, wel schuwen.Ga naar voetnoot55
De stilte voeght een maeght, die reede staet op 't huwen.Ga naar voetnoot56
Eulalia heeft vroegh de zedigheit bemint.Ga naar voetnoot57
Men zagh een oudt verstant in d'oogen van een kint,
En wijsheits rimpelen, op 't voorhooft zonder kreucken.
60[regelnummer]
Noit speelzieck, kaeude zy het pit van wyze spreucken,Ga naar voetnoot60
Verfoeide muskeljaet, en ambergeur, en roos,Ga naar voetnoot61
En myrglas, en cieraet, en krans, en poederdoos.Ga naar voetnoot62
Hoe zal dees stemmige, die nu wat meer kan vatten,Ga naar voetnoot63
Haer' drempel overtreên, en komen uit te spatten.Ga naar voetnoot57-64Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Den Kruisbelyder wort zelf 't vlughten toegestaen:Ga naar voetnoot65
Dat 's wyt van willens in een wisse doot te gaen.Ga naar voetnoot66
'k Beken 't valt mackelijck den drempel te bewaren,Ga naar voetnoot67
Te zwygen by den haert, en nimmer uit te varen.Ga naar voetnoot68
Maer ondertusschen vaert de dwaling immer voort.Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
d'Afgodery braveert, en dreight met brant en moort,Ga naar voetnoot70
En wint vast velt, terwyl de laffe ridders deinzen.Ga naar voetnoot71
Behout men dan den stryt met looghenen en veinzen?Ga naar voetnoot72
Zoo is 't gekruiste hooft vergeefs vooruit getreên,Ga naar voetnoot73
In 't bangste van 't gevecht. bloohartige, neen neen,Ga naar voetnoot74
| |
[pagina 467]
| |
75[regelnummer]
Ghy moet Godts vyant 't wit van beide u oogen toonen,Ga naar voetnoot75
En streven, door het dickst, naer d'opgehange kroonen.Ga naar voetnoot76
Dat gelt Maximiaen. tyran, ick koom u by.Ga naar voetnoot77
Zoo spreeckende, en genoopt van heilge razerny.Ga naar voetnoot78
Schoot ick, ter middernacht, ten bedde uit, in myn kleeren,
80[regelnummer]
En daetlijck naer de poort. geen grendel kon my keeren.Ga naar voetnoot80
Noch boom noch slotwerck, stael noch yzer, hout noch steen,Ga naar voetnoot81
Ick borst ten lanthuize uit, en over graften heen,Ga naar voetnoot82
En vloogh recht toe, door braem en bosschen, struick en heggen,
En voelde geen quetsuur der voeten; noch kan zeggen
85[regelnummer]
Wat geest, wat godtheit my alle achterdocht benam,Ga naar voetnoot85
En schemerde vooruit, en lichte met een vlamGa naar voetnoot86
Myn vlugge voeten toe; gelijck de vierpilarenGa naar voetnoot87
In woeste wildernis weleer de twalef scharenGa naar voetnoot88
Van Moses: 't welck ick voor onfaelbaer teecken hiel,Ga naar voetnoot80-89Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Dat myne gloende drift den opperste geviel.Ga naar voetnoot90
Zoo mat ick onvermoeit vast lant, by heele mylen,Ga naar voetnoot91
En wenschte, dat my geen bewaerder naer moght ylen.Ga naar voetnoot92
Noch stuiten myne vaert, door 't achterstuivend stof.
Terwyle quam de zon vergulden 't schendigh hof,Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Daer Anas, eene grens van onze Lusitanen,Ga naar voetnoot95
Ons Emerite bouwt. toen borsten my de tranenGa naar voetnoot96
Ten oogen uit. ick hief, met eenen droeven zucht
En nare jammerklaght, myn handen naer de lucht:
| |
[pagina 468]
| |
O Vader, die den dagh gezet hebt op den wagen,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
Die om den aertkloot rolt, en ziet met welcke plagen
Maximiaen nu niet een yeders rust beroert,Ga naar voetnoot101
Maer slechts wat Jesus merck, op 't natte voorhooft, voert.Ga naar voetnoot102
Het staet u licht dien reus, in wreetheit zoo wanschapen,Ga naar voetnoot103
Door geenen Herkules maer des Aertsengels wapenGa naar voetnoot104
105[regelnummer]
Te kneuzen in het zand, indien het u behaeght:Ga naar voetnoot105
Zoo niet, en houdt het kruis uw eere op, laet een maeght,
Uw dienstmaeght, heden eens, daer mannenharten gruwen,
Gerions zielendwangk en Goôn in 't aenzicht spuwen,Ga naar voetnoot108
Dat al het Spaensch gewest verlicht zy van uw strael,Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Ja d'avontstar dit aen de morgenstar verhael.Ga naar voetnoot110
Zoo bidde ick, en ruck voort, daer, op den stoel geklommen,Ga naar voetnoot111
Al 's afgronts spoocken in des rechters oogen glommen;
En 't bijl-en-bondelrecht, bestuwt met lyftrauwantGa naar voetnoot113
En helbardier, zoo strack de Roomsche vierschaer spant.Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Ick roep: wie zijt ghy, die den blixem zelf durft trotsen?Ga naar voetnoot115
De beckeneelen schiet en kraeckt op harde rotsen,Ga naar voetnoot116
En dwingt den kuischen mont te looghenen de bron
En spring-aêr van het licht, noch ouder dan de zon?Ga naar voetnoot115-18Ga naar voetnoot117-18
Wat, zoeckt ghy 't volck, 't welck schuwt Apollen aen te bidden,Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
Te roocken voor hun beelt? hier staet'er een in 't midden,Ga naar voetnoot120
Die 's afgronts offerhande en roock en stanck veracht.
| |
[pagina 469]
| |
Ick pas op Isis niet, noch Venus tempelpracht.Ga naar voetnoot122
Ick eer den Schepper zelf, en geen geschape stoffen.Ga naar voetnoot119-23
Geen vorm noch beitelkunst heeft oit den zwier getroffenGa naar voetnoot124
125[regelnummer]
Van dien onzichtbren Godt. de beste meesters hant,
Die 't eenigh wezen uit wil beelden, haelt slechts schant.
Boet vier, en brant tot kalck die grove lasterstucken.Ga naar voetnoot127
Ghy druckt het Kruis, maer zult het nimmer onderdrucken.Ga naar voetnoot128
O scherreprechter, koom, koom herwaert. brant, sny af
130[regelnummer]
De leden eener maeght. zet af, 't geen Godt haer gaf.Ga naar voetnoot129-30
De Bronaêr van de ziel en 't menschelijcke levenGa naar voetnoot131
Zal haer, te zyner tijdt, een heerlijck lichaem geven.Ga naar voetnoot132
Kom pynigh vry dit lyf met yzer, en met gloet;Ga naar voetnoot133
Ghy zult geen lasterwoort my parssen van 't gemoet.Ga naar voetnoot133-34Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
Door zulck een rede slaet de norsse Schout aen 't razen,
En pooght my, doch vergeefs, met dreigen te verbazen.Ga naar voetnoot135-36Ga naar voetnoot136
Men gaet my, voor de straf, met schoone woorden aen.Ga naar voetnoot137
Al 't maeghschap vleit, en ghy, met uwe vrucht belaên,Ga naar voetnoot138
Aen 't schreien, aen uw hart en naeckte speen te toogen;Ga naar voetnoot138-39Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Myn lip te drucken aen de borsten, dieze zogen.
Och moeder, ick beken 't, dat tranen, noch geklagh
Van u, noch yemant my zoo roerde, als toen ick zagh
Uw borsten, daer ick, noch een wicht, aen had gelegen.
Toen leet natuur gewelt; die bant hiel dapper tegen:Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Maer entlijck most natuur bezwycken voor 't geloof,Ga naar voetnoot145
Dat aldoordringent punt. dit sloot mijn ooren, doofGa naar voetnoot146
Voor 't moederlijck gekerm, en zoo veel vrienden t'zamen,
En 't schelden, en 't gegrauw, gemengt met lieve namen,
En woorden, overbloemt, en lieflijck geblancket.Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Een maeght, die, huwbaer, raeckt de spon van 't weeligh bedt.Ga naar voetnoot150
Een joffer schoon, en rijck, en eêl, en welgeboren,
| |
[pagina 470]
| |
De bloem van ons geslacht, gaet in een mist verloren.
Al 't huis aen 't waggelen, door 't missen van die hoop.Ga naar voetnoot153
De bruitschat helpt alreede elx zinnen op de loop,
155[regelnummer]
Voor uwe poort, van 't puick der riddren overdrongen.Ga naar voetnoot155
Wat gelt bedaeghde raet by 't wulpsche brein der jongen!Ga naar voetnoot156
's Lants godtsdienst is van outs door Goden ingestelt;Ga naar voetnoot157
Die blijft gedurigh; uw verzameling versmelt.Ga naar voetnoot158
Een tygerstant of haeck zal uwe ribben ryten.Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Met weinigh wieroox in het wieroockvat te smyten,
Met luttel korlen zouts te zegenen de vlam
Kunt ghy dien hoon ontgaen, ter eere van uw stam.Ga naar voetnoot150-62
Ick knarssetande, en wierp, van heeter gloet ontsteecken,Ga naar voetnoot160-63
Den dwinger, die het vat my in de hant wou steecken,
165[regelnummer]
Het wieroock in den baert, en trapte op 't stinckent zout,
't Bederf der ziele, als 't meel, het welck geen onderhoudtGa naar voetnoot163-66
Noch voetsel, maer vergift voor 't lichaem zou verstrecken,
Daer 't rusten moet in Godt, die 't uit zijn asch zal wecken.
Ick stiet de beelden wegh, en trapteze op den vloer.
170[regelnummer]
Toen wiert al 't hof geschudt van een verbaest rumoer.
Gena had uitgedient. de vrienden voort aen 't scheiden,Ga naar voetnoot171
Van daer de dienaers vast het hooghtijt toebereiden,Ga naar voetnoot172
Voor Christus bruit, die strax zich zetten wil te prijck,Ga naar voetnoot173
Op 't heerlijckste, in 't gezicht der hooftstat van dit Rijck.
175[regelnummer]
Nu kiestze een ysre boey, in ste van arremketen,Ga naar voetnoot175
En schakels root van gout. de lenden, opgeretenGa naar voetnoot176
Met haecken, glinster met een kostelijcker gloetGa naar voetnoot177
Van versch en levent root dan Tyrisch purper doet.Ga naar voetnoot178
Ontelbre wonden, in die smertelijckste pijnen,
| |
[pagina 471]
| |
180[regelnummer]
Beschamen pracht en prael van baggen en robijnen,Ga naar voetnoot180
Gehecht op gouden gront. de torts, die d'oxels koockt,Ga naar voetnoot181
Verdoof de fackel, die in Hymens handen roockt.
De roode vlam, zoo dra zy stijght, om 't hair te lecken,
Magh 't schaemroot aenschijn, als een vlammesluier, decken,Ga naar voetnoot181-84Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Daer ick, al staende, drinck den nektar van de druifGa naar voetnoot185
Der vlamme. sla dan ga, die 't aenziet, hoe een duif,
Een hagelwitte duif, ten zoom uit van mijn lippen,
Gelijck een phoenix, roock en voncken gaet ontglippen.Ga naar voetnoot188
Dat is mijn zuivre ziel. aenschouwers, slaet dit ga.Ga naar voetnoot186-89
190[regelnummer]
Dat is die door het vier gepuurde Eulalia.Ga naar voetnoot189-90
Zy heeft geruit, en laet de ruiveêr u ten beste,
En zoeckt haer' oirsprongk weêr, dat smetteloos geweste,Ga naar voetnoot192
De gulde vryheit, daer Pompeius noit van wist,Ga naar voetnoot193
Noch daer zijn dappre zoons eens hadden op gegist,
195[regelnummer]
Eer zy, op dezen gront, in Caesars degen vielen.Ga naar voetnoot195
Daer zoeckt die nette ziel den vrydom aller zielen.Ga naar voetnoot196
Doch eerze steigre, naer het klaerste deel der lucht,
Van geenen damp bezwalckt, en leêgh van aertsch gerucht;Ga naar voetnoot197-98
Zal d'onbesmette, om zich ter nieuwe vlught te wennen,
200[regelnummer]
Eerst zweven om het vier; dan hangen op haer pennen;
Dan klappen zevenwerf de vleugels tegens een;Ga naar voetnoot201
Dan snorren, uit het oogh, naer 's hemels toppunt heen;
Van waer ick moeder hoop, al biddende, in te wachten.
Terwyle, bidde ick, sla myn doot uit uw gedachten,
205[regelnummer]
Om 't leven, my om hoogh beschoren, in Godts stadt.Ga naar voetnoot205
Nu moeder, zijt getroost. vertroost u met dit bladt.Ga naar voetnoot206
|
|