De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 445]
| |
S. Barber.Ga naar voetnoot*1 BARBER, dochter van den Heidenschen Dioskorus, een Griex edelman, te Nikomedie, ten 2 tyde van Maximyn, wert, om niet gezien noch geschaeckt te worden, van haren vader, inGa naar voetnootr. 2 3 eenen toren, opgesloten; en, daer van Godt verlicht, om haer betrouwen op Christus, en het 4 versmaden der afgoden, geschopt, gestooten, geslagen, met den haire gesleept, met den zwaerde 5 gedreight, en aen Martiniaen, den Lantvooght, overgelevert; die de Maeght met beloften enGa naar voetnoot5 6 dreigementen, te vergeefs, aenging; daer na, met fackelen ossepezen potscherven en yzereGa naar voetnoot6 7 haecken het lichaem gepynight, en de borsten afgeruckt hebbende, haer zoo, ten spiegel der 8 jeught, door de stadt, liet omvoeren: waer na de vader zijn eigen kint met zijn sabel ont- 9 hoofde, dies hy, van den blixem getroffen, dit lasterstuck boette.Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 446]
| |
Barber aen Dioscorus, haren Vader.De zelve Barber, die uw kint te wezen plagh,Ga naar voetnootvs. 1
Draeght Vader, zoo zy u noch Vader noemen magh,
Haer' groet op met haer hart, genegen u te volgen,
Tot Christus outer toe. ghy wort noch meer verbolgen,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Om dat myn jongsten aêm volhart, by d'oude spraeckGa naar voetnoot5
Van 't heir der Christenen. men magh, in 's hemels zaeck,
Den eens gestaefden eedt niet krencken, nochte kreucken,
't En zy op zielverbeurte, en met onboetbre breuckenGa naar voetnoot8
Den veltheer te voldoen, die stip staet op zyn' eisch,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
En d'overtreders doemde, en strafte, reis op reis,Ga naar voetnoot10
Ten spiegel van de geen, die, noch in zyn slaghorden,Ga naar voetnoot11
Het sterven lichter valt, dan weifelaers te worden.
Dat houdt de dochter, die van vaders rechte hant
Den slagh des doots verbeit, in den verleden stant,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Gereet ten offer, gansch stantvastigh, en geduldigh.
Heet dat hartneckigheit, zy draeght dien naem onschuldigh,Ga naar voetnoot16
Als eene, die niet steunt op ongegronden raet
Van eigenzinnigheit; maer op haer' toeverlaet,
Der sterfelijcken troost, Augustus Ryck verschenen,Ga naar voetnoot18-19
20[regelnummer]
Gelijck een nieuwe zon; belooft zoo lang voorhenen,Ga naar voetnoot20
Eer zy te voorschijn quam, met wonderheên, en kracht
Van wysheit en genade; en dreef den duistren nacht
Van 's werelts aengezicht, en 't Heidendom, door logen,
In zynen eersten droom, te jammerlijck bedrogen.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Van kintsbeen af is my dit licht geopenbaert,Ga naar voetnoot25
En klaerder, daer ick, op den toren, zat bewaert,
Door uw zorghvuldigheit; eer yemants minne blaeckte,
Om 't opgaen myner bloeme, en haer verruckte, of schaeckte.Ga naar voetnoot28
Want als ick eenzaem daer bedacht, hoe dit Heelal,
| |
[pagina 447]
| |
30[regelnummer]
Zoo schoon, zoo welgeschickt, niet, by een wuft geval,Ga naar voetnoot30
Te hoop geronnen was, noch door nootzaecklijckhedenGa naar voetnoot31
Van eeuwigheit gebouwt, maer door een wyze reden,
En maght, als oorzaeck en begin van werck en stof;
Dan viel ick op myn knien, en gaf den bouwheer lof,Ga naar voetnoot29-34Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Den goeden, maghtigen, alwyzen, ongeschapen;
En spoogh uw' Mars, waer aen zich d'ydelen vergapen,Ga naar voetnoot36
In 't gruwelijck gezicht, zoo blint als steen, en hout;
Een ydlen troost, voor elck die op een Niet betrouwt.Ga naar voetnoot38
Zoo Vader hierom my verstoot, gelijck een bastert;Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Ick heb zyn' afgodt wel, maer niet den Godt gelastert,
Dien hy, noch zijn geslacht, gedient heeft, noch gekent;
En zal om vleiery, noch vloeck, noch dreigement,
Een' voet uit myn gelit (Godt stercke my) verzetten.
Laet vry Martiniaen uw' haet op 't scherpste wetten,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Ten dienst van Maximyn, zoo bitterlijck ontstelt,
Om 't groeien van Godts zaet. wy trotsen dit gewelt,Ga naar voetnoot46
Dat, door Bithynie en heel Asie uitgevaren,Ga naar voetnoot47
Te Nicomedie, 't schavot der martelaren
Gesticht heeft, ja gedoopt in dit gedoopte bloet,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Het welck hem overtuight, dat hy al t'ydel woet,
En pooght met lycken, meer dan yemants mont kan tellen,
Te stoppen eene wel, die t'elckens op komt wellen,
En perssen tegens hem en zynen wrevel aen.Ga naar voetnoot53
Dat voelt ghy, die tot noch met kercker, lemmer, slaen,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Noch sleuren met het hair, door struicken, haegh en doren,
't Godtvruchtigh opzet stuite, in 't heetste van uw toren.Ga naar voetnoot56
Dat voelt de Lantvooght, die dit weecke en naeckte vleesch,
Na'et vleien, gingk te keer met eene taeie pees;
De stramen met de scherf, en fackelen, en klaeuwenGa naar voetnoot59
| |
[pagina 448]
| |
60[regelnummer]
Van yzer; en al 't geen den yver zou verflaeuwen,
In zoo een ziel, naeu vast aen eenen dunnen draetGa naar voetnoot61
Des lichaems, borsteloos ten toon gevoert op straet,Ga naar voetnoot62
Met Juliane, die, door mynen moedt gesteven,Ga naar voetnoot63
Myn lotgenoot verstreckt, en morgen hoopt te leven,
65[regelnummer]
By Jesus, aen mijn zy, 't en waer ghy u te nacht,
Getroffen van om hoogh, hooghtydelijck bedacht.Ga naar voetnoot66
Zoo schrijft uw Barber niet, als eene die verlegen,Ga naar voetnoot67
Het hart in 't lichaem krimpt voor uwen blancken degen,
Gegrepen van de vuist, belust om toe te slaen.Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Neen Vader, sla vry. eens zal slechts die sabel gaen
Door mynen teeren hals, maer endeloos door uwen,Ga naar voetnoot71
Noch feller door uw ziel; wiens doot ick wensch te schuwen,Ga naar voetnoot72
Oock door mijn eigen doot, en wreeder noch dan dees;Ga naar voetnoot73
Die toch niet langer duurt dan 't knacken van een pees,
75[regelnummer]
Of 't springen van een snaer. 'k heb lang de doot geleden,Ga naar voetnoot75
Ja duizentmael zoo veel; en stort alleen gebeden
Voor my, om uwent wil, van wien ick ben geteelt,
Die ziel en lichaem heb, met u en Godt, gedeelt;
De ziel alleen met Godt, den vader allerzielen;Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Met u, 't geen van u quam: het welck ghy kunt vernielen,Ga naar voetnoot80
Verdelgen, maer geensins den nimmer bluschbren geest,Ga naar voetnoot81
Des hemels eigendom. ontfingen wy het meest'Ga naar voetnoot82
En edelste van Godt, zoo laet het u behagen,
Dat Godt zijn eigen wert gehoorzaem opgedragen;Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
En schelt eens quyt al 't geen men ons te laste leit
Van wederspannigheit, en ongehoorzaemheit.
Wy dragen Godt in 't hart, en u op onze schouders:Ga naar voetnoot87
Want Christus wet verbint de kinders aen hun ouders,Ga naar voetnoot88
Zoo veer zijn vaders eere, en zijn volmaeckte wetGa naar voetnoot89
90[regelnummer]
Behouden haren glans: maer eer de minste smetGa naar voetnoot90
Die zou bezoedelen, door 't luistren naer een Heiden,
Of Heidensch onbescheit; zoo most de dochter scheidenGa naar voetnoot92
| |
[pagina 449]
| |
Van haren vader, en de moeder van den zoon.
Dat raeckt den appel van Godts oogen, en zijn kroon.
95[regelnummer]
Dan gelt 'er weifelen, noch mompelen, noch veinzen,
Door eenig werck of woort, of losheit van gepeinzen:
En wat herbore vrucht van Godt, haer stam, veraert,Ga naar voetnoot97
Verliest haer erf om hoogh, en is dat heil niet waert.Ga naar voetnoot98
In Jesus vierschaer heeft geen bant van maeghschap voordeel.Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
Zy rekent niemants bloet, maer strijckt een effen oordeel.Ga naar voetnoot100
Des werelts fackel heeft dit heiligh vier gestoockt,Ga naar voetnoot101
Den brant daer menigh lant, en Ryck by Ryck, van roockt.Ga naar voetnoot102
Dat zwaert vaert immer voort met stadt op stadt te winnen,Ga naar voetnoot103
En deelt de harten, en geheele huisgezinnen,Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
En baert een vroom geschil; en toont het onderscheit
Van licht en duisternis, daer elck om 't yvrighst pleit.
Zoo kent men eerst, die 't al, om 't eenigh, op durf zetten;Ga naar voetnoot107
Om 't eeuwigh, 't geen vergaet; en wie, uit 's weerelts netten,
Door alle hindernis, zich red; en wie blijft staen,
110[regelnummer]
Voor 't wisselbare licht, dat afneemt, als de maen,Ga naar voetnoot110
Of toeneemt, met een schijn, om luttel tijts te duren.
O vader, schat men zoo een blick van weinige uurenGa naar voetnoot112
En smeltende eer, dat ghy vervalt tot zulck een schant,
Van uw onnozel kroost te slaghten met uw hant;Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Noch gruwelijcker dan de veltheer van ons Griecken;Ga naar voetnoot115
Aen wiens bekladde faem zijn nazaet schroomt te riecken;Ga naar voetnoot116
Hoewel dat hooft, uit dwangk, ten beste van de vloot,Ga naar voetnoot117
En noch door 's priesters mes, die jongkvrouw broght ter doot.
Hoe kan de volgende eeuw dit gruwelstuck gelooven.Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
Dioskorus zal Agamemnons moort verdooven;Ga naar voetnoot120
En Pelops hof, geschent met d'onuitwisbre kladt,Ga naar voetnoot121
Zich wasschen door dit bloet, verwatener dan dat.Ga naar voetnoot122
| |
[pagina 450]
| |
Zoo ras de zinnen, na het ongeluck, bedaren,
En voor uw voeten zien een bloem van zestien jaren,Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Uw eenige erfgenaem, en waerdighste juweel,
Getrapt in 't roockend bloet; gemaeit van haren steel;
Wat wil'er dan een licht in uw gemoet verryzen!Ga naar voetnoot127
Hoe zult ghy, van u zelf en uw gedachten, yzen!
Indien de hemel u noch die genade doet,
130[regelnummer]
Dat hy niet, op de daet, u treffe met den gloetGa naar voetnoot130
Des blixems, uit de lucht, in dees bezoedelde oogen,
Die 't gruwzaemst dat men hoorde aenschouden onbewogen.
Hebt ghy tot zulck een eindt een wettigh kint geteelt?
En schent de vader zoo zyn handen aen zyn beelt?
135[regelnummer]
Kan 't priesterdom van Mars hier eere en roem uit trecken,Ga naar voetnoot135
Dat het zyn tempels gaet met kindermoort bevlecken,
Ja zelf natuur vermoort; die d'ouders aen hun kintGa naar voetnoot137
Door zulck een naeuwen bant onscheibaer t'zamenbint?
De wiltste dieren voên en bergen zelfs hun jongen,
140[regelnummer]
En sparen 't uit den buick; indienze, hardt besprongenGa naar voetnoot140
Door koude en wintersneeuw en hagel, zien vergaen
Het uitgehongert nest, op 't uiterste. ick laet staen
Dat zy, hoewelze, na drie dagen jaghts, verflaeuwen,Ga naar voetnoot143
Hun lief gebroet ontzien te quetsen met de klaeuwen.
145[regelnummer]
Geen wolf verslint den wolf, geen aert zijn eigen aert,Ga naar voetnoot145
Geworpen in een hol, en woutspelonck. hoe vaert
Een vader dan voorby 't onredelijckst van allen,Ga naar voetnoot146-47
Dat hy 't Barbarisch stael op Barbers hals laet vallen;Ga naar voetnoot148
Nadien hy, over 't vlack van Helle, herwaert quam,Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
En rekent zijn geslacht en adel van den stam
Der wyze Griecken, niet van stroopende Barbaren,
Of Scythen, al van outs in gruwelen ervaren.Ga naar voetnoot152
Maer dempt ghy alle reên, zoo doe ick 't geen ick magh:Ga naar voetnoot153
'k Vergeef myn' vader, Godt vergeef hem dezen slagh.
|
|