De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
Brief XIX Sappho aen Phaon.Ga naar voetnoot*1 Warom kenden uwe oogen onzen brief, met een geleerde hant ge-Ga naar voetnootr. 1 2 schreven, zoo ras zy hem zagen? of zoudt ghy niet konnen weten van 3 wien dit werck u ter handt komt, tenwaer ghy laest den naem van Sapphoe 4 die dit schryft? mogelyck zult ghy oock vragen, waerom ick vaerzen schryf 5 die by beurte van voeten veranderen, nadien ick my best op de lierdichtenGa naar voetnoot5-6 6 versta. ick moet myn minne betreuren, en klaeghdichten luiden treurigh. 7 de lierpen doet tot myn tranen niet. ick brande gelyck een vruchtbareGa naar voetnoot7 8 acker brant wanneer men den oegst aensteeckt met een stokert van eenenGa naar voetnoot8 9 oostenwint, die int vier blaest. Phaon viert verscheide ackers leggendeGa naar voetnoot9 10 op Aetna waaronder Typheus versmoort leit: maer ick blaeck van eenenGa naar voetnoot10 11 gloet die niet min heet is dan Aetna. en ick lever geen vaerzen uit dieGa naar voetnoot11 12 ick pare met myn welgestelde snaren: die vaerzen zyn een werck van eenGa naar voetnoot12 13 ledigh gemoedt. en ick ben met de Pyrrhiades en Metymniasche meiskens,Ga naar voetnoot13 14 en de overige schare van de Lesbische niet beholpen. Amythore acht ickGa naar voetnoot14 15 luttel, luttel acht ick de blancke Cydno, en Atthis gevalt myn oogen nietGa naar voetnoot15 16 als weleer. en hondert andere, die ick niet ongelastert beminde. ghyGa naar voetnoot16 17 eenige onrustige, hebt tgeen veele te zamen hadden. ghy hebt een liefGa naar voetnoot17 | |
[pagina 422]
| |
18 opzicht; uwe jaren lusten te deunen. o opzicht al te bekoorlyck voorGa naar voetnoot18 19 myne oogen! rant snaer en pylkoker aen: ghy zyt de rechte Apollo. zetGa naar voetnoot19 20 horens opt hooft: ghy zult Bacchus gelycken. Phoebus beminde Daphne,Ga naar voetnoot20 21 en Bacchus Ariadne, en d'eene nocht d'andere verstont zich op geen lier-Ga naar voetnoot21 22 gezangk. maer de zanggodinnen helpen my smeeckende vaerzen dichten.Ga naar voetnoot22 23 myn naem wort alree over de gansche werelt gezongen. en Alceus mynGa naar voetnoot23 24 lantsman en liergenoot heeft [geen] meer roems dan ick: hoewel hy deftigerGa naar voetnoot24-25 25 kan brommen. heeft natuur my uit warsheit schoonheit geweigert; ick 26 vergoede het ontbeeren van schoonheit met myn geestigheit. ick ben kortGa naar voetnoot26 27 van stal, maer myn naem propt alle landen: ick zelf meet myn naem welGa naar voetnoot27 28 breedt uit. ick ben niet blanck, maer de Cepheesche Andromeda, eenGa naar voetnoot28 29 zwarte moorin, behaeghde Perseus wel. en menighmael paren witte duivenGa naar voetnoot29 30 zich met kakelbonte, en een groen vogel bemint de zwarte tortel. wordt 31 'er niet eene gevonden, welcker aenschyn u schynt te behagen: zoo is erGa naar voetnoot31 32 niet een die u zal behagen. maer toen ghy myne vaerzen laest, scheen ick 33 u oock schoon: ghy zwoert dat een alleen behoorde te spreken. het heughtGa naar voetnoot33 34 my dat ick zong (alle vryers heught dit noch) en ghy kuste my vast onderGa naar voetnoot34 35 het zingen. ghy preest dese dingen: en ick behaeghde u aen alle kanten, 36 maar voornamelyck als myn werck van minnestof was. dan kittelde onzeGa naar voetnoot36 37 dartelheit u meer dan gemeen: en die luchtige zwieren; en genoeghelyckeGa naar voetnoot37 38 praetjes: en omdat waer de lust van ons beide in een gesmolten wert, daerGa naar voetnoot38 39 quynde het vermoeide lichaem niet luttel. nu komen de Siciliaensche 40 meiskens, een nieuwe roof, u aen boort. wat heb ick met een Lesbosche teGa naar voetnoot40-41 41 schaffen? ick wil een Siciliaensche wezen. o Nisiasche vrouwen, o Nisia- 42 sche schoondochters, zent ons weder thuis den genen die buiten zant omGa naar voetnoot42 43 zwerft. laet geen vleiende tongen u met logens bedriegen. tgeen zy u gezeitGa naar voetnoot43 44 heeft, zeideze te voren tegens my. ghy oock o Erycina die op de Sica-Ga naar voetnoot44-45 45 nische bergen feest houdt, o godin, raedt uwe waerzeghster ten beste, | |
[pagina 423]
| |
46 want ick ben uw eige. of zingt de gesteurde fortuin al den zelven zangk?Ga naar voetnoot46 47 en blyft zy altyt even hardt op haer stuck staen? myn zes geboortedagenGa naar voetnoot47 48 waren al voorby, als myn moeders gelezen gebeente myne tranen dronckGa naar voetnoot48 49 voor zyn tydt. myn nootdruftige broeder blaeckte, vervoert door hoeremin,Ga naar voetnoot49 50 en hy leedter schade en schande by. beroit zynde sloegh hy zyn handen 51 aen den riem zeewaert in, en zocht door quade middelen, zyn middelenGa naar voetnoot51 52 die hy door quade middelen verloren hadde. en hy haet my oock, om dat 53 ick hem in vele zaeken ten goede riedt: myn goedtrontsheit en oprechtig-Ga naar voetnoot53 54 heit int vermanen haelde my dit op den hals: en gelyck of er ontbraecken 55 die my zonder einde matteren, zyn kleene dochter doet myn bekomme-Ga naar voetnoot55 56 ringen groeien. nu wort ghy op 't leste een oirzaeck van ons verdriet. myn 57 kiel vaert niet met haer eigen windt. myn hair hangt ongetoit en slordighGa naar voetnoot57 58 omt hooft, en ick steeck geene diamantringk aen myn vinger. ick ga slechtGa naar voetnoot58 59 gekleet, en knoop myn hair niet met goudt op. myn vlechten riecken niet 60 naer Arabischen balssem. ick ongeluckige om wien blaeck ick? of wienGa naar voetnoot60 61 poogh ick te behagen? hy, d'eenige oirzaeck waerom ick my optoy, is 62 van der hant? myn teder hart staet ten doel van lichte pylen, en altydt isGa naar voetnoot62 63 er reden waerom ick altydt minne. het zy de zusters van 't nootlot myGa naar voetnoot63 64 toen ick geboren wert die wet voorschreven: zy hebben zulcke hardeGa naar voetnoot65 65 draden voor myn leven gesponnen. het zy ick my oeffen in zeden en 66 meesterlycke wetenschappen, Thalia verleende ons een zachten aerdt. watGa naar voetnoot66 67 wonder is 't, dat d'aenkomende jonkheit, en de jaren waerop een vryer 68 vlamt, my verruckten? ick Aurora vreesde dat ghy dezen voor CephalusGa naar voetnoot68 69 zoudt schaecken: en ghy zoudt het doen, maer d'eerste roof houdt vast.Ga naar voetnoot69 70 zoo [de] maen die alles ziet, dezen komt te zien, zoo zalze Phaon bevelenGa naar voetnoot70 71 te blyven slapen. Venus hadde dezen met haren yvoiren wagen ten hemel 72 gevoert, maer zy let oock om haren Mars te mogen behagen. o nutteGa naar voetnoot72Ga naar voetnoot72-73 73 oude van eenen die noch jongeling noch jongen is: o cieraet, en groote | |
[pagina 424]
| |
74 roem van uwen tydt. kom toch herwaert, o ghy schoone, en valt in onzen 75 schoot. ick bidde u niet dat ghy bemint, maer u van my laet beminnen.Ga naar voetnoot75 76 wy schryven, en de tranen staen in onze oogen. zie eens hoe veel schriftsGa naar voetnoot76 77 op deze plaats vervloeit. had ghy zoo zeker gestemt van hier te gaen, ghyGa naar voetnoot77 78 had zediger gegaen, indien ghy tegens my gezeit had: o meisken vanGa naar voetnoot78 79 Lesbos, vaer wel. ghy zoudt onze kuskens en tranen niet met u gedragenGa naar voetnoot79 80 hebben. endelyck ick had geen schroomte dat ick treure zoude. ghy hebtGa naar voetnoot80Ga naar voetnoot80-82 81 van my niet medegenomen als het ongelyck alleen: en vermaent u dit niet, 82 hoe ghy een vrysters geschenck hebt. ick heb u geen bevel gegeven, 83 nochte hadde het u gegeven, dan alleen dat ghy myner niet meer zoudtGa naar voetnoot83 84 gedencken. ick zweer u by de liefde, die nimmer veer by u te zoecken is,Ga naar voetnoot84 85 en by de negen godinnen, onze heiligheden, toen yemant, ick weet niet wieGa naar voetnoot85 86 tegens my seide: uw blyschap vertreckt; kon ick niet lang schreien nochtGa naar voetnoot86 87 spreecken: en myn oogen konden niet schreien, myn lippen niet spreken: 88 en myn hart [was] zoo koudt als ys bevrozen. na dat myn droefheitGa naar voetnoot88 89 minderde, schaemde ick my niet voor myn borst te slaen, en te huilen met 90 uitgetrocken hair. niet anders dan gelyck een medoogende moeder die 91 haren zoon verliesende het doode/ydele lichaem naer den lyckstapel brengt.Ga naar voetnoot91 92 myn broeder Charaxus is vermaeckt, en groeit in onzen druck, en wandeltGa naar voetnoot92 93 voor myn oogen heen en weder, en hy seit, op dat ick my om d'oorzaeckGa naar voetnoot93 94 van myn droefheit zoude schamen: waerom treurt deze? zeker haer 95 dochter leeft noch. schaemte en liefde vallen niet in een zelve hart. alleGa naar voetnoot95 96 het volck zagh het: ick had myn boezem opgescheurt zoo dat men hem 97 bloot zagh. o Phaon om u ben ick bekommert. in den droom verschynt 98 ghy my: in den droom die blancker is dan de klare dagh. daer vinde ick 99 u, hoewel ghy heele landen verre van my zyt. maer de blyschap in mynen 100 slaep duurt niet lang genoegh. dickwils dunckt my dat ick mynen hals in 101 uwen arm legge, en zomtydts dat uwe hals in mynen arm leit. ick ken de 102 kuskens, die ghy gewoon waert myne tonge te bieden, en aerdigh te 103 nemen en aerdig te geven. Ondertussen vley ick u, en spreeck woordenGa naar voetnoot103 104 die waerachtigh schynen, en myn oogen waecken door myn zinnen. andereGa naar voetnoot104 | |
[pagina 425]
| |
105 dingen schaem ick my te verhalen: maer zy gebeuren alle. en het doet 106 my wel, en ick kan sonder u niet wezen. maer wanneer Titan zich en alleGa naar voetnoot106 107 dingen met zich vertoont, zoo klaegh ick dat my de slaep zoo dra verlaet. 108 en ick zoeck holen en bossen, gelyck of holen en bossen my konden 109 helpen: zy hebben kennis van gestolen lusten. beroit van hooft, gelyckGa naar voetnoot109 110 een van de dolle Erichtho geraekt, vliegh ick derwaert henen met hetGa naar voetnoot110 111 ongesnoerde hair in den neck. myn oogen zien de holen hangen ruw vanGa naar voetnoot111 112 puimsteen, by my geacht als Mygdonischen marmer. ick vind er het boschGa naar voetnoot112 113 twelk ons dickwils een bed spreide, en bedeckte het met veel schaduweGa naar voetnoot113 114 van loof. maer ick vinde hier mynen boschheer niet. de plaets is eenGa naar voetnoot114 115 slechte gront, hy was 't huwelyxgoet van de plaets. ick ken het gekreuckteGa naar voetnoot115 116 gras wel van de bekende zoden: het gras was geperst van onze zwaerte.Ga naar voetnoot116 117 ick lag er en raeckte de plaets aen, daer ghy gelegen hadt: het aengenaeme 118 kruit dronck eerst myne tranen. ja de tacken schenen oock met hangendeGa naar voetnoot118 119 bladeren te treuren, en geen vogelen zingen hier vrolyck. de DaulischeGa naar voetnoot119 120 vogel, te voren een bedruckte moeder, alleen haren man niet gewrokenGa naar voetnoot120 121 hebbende zong van de Ismarische Itys.....................................Ga naar voetnoot121 122 gelyck de overige dingen ter middernacht zwygen. een zuivere beeck is 123 er doorluchtiger dan glas, een heilige bron: vele gelooven dat hier vry wat 124 heiligheits in schuilt. over deze beeck spant....... zyn gewassche tackenGa naar voetnoot124-25 125 uit. het lant met een bosch groenter van een tedere zode. als hier ick 126 droevigh myn moede leden had uitgestreckt, stonter eene Najas voor myneGa naar voetnoot126 127 oogen; zy stont 'er en zeide: om dat ghy niet van een gelyck vier blaeckt, 128 moet ghy naer het Ambracische lant trecken. Phoebus ziet uit den hoogenGa naar voetnoot128 129 over de zee, zoo breet als zy daer leit: de lieden noemen haer de ActeescheGa naar voetnoot129 130 en Leucadische zee. Deucalion ontsteecken door de liefde van PyrrhaGa naar voetnoot130 131 gaf zich hier naer toe, en quam met zyn lichaem ongequetst op 't waterGa naar voetnoot131 | |
[pagina 426]
| |
132 neder. de liefde, zonder vertreck, omgekeert vloot den taeien boezem desGa naar voetnoot132-33 133 gedompeldens. Deucalion was door het vier verlicht. die plaets onder- 134 houdt deze wet. ga terstont naer het hooge Leucas toe, en vrees niet vanGa naar voetnoot134 135 den steen te springen, na dat zy dit vermaent hadde, verdweense met hareGa naar voetnoot135 136 stemme. ick rees verbaest op, en de zwangere kaecken onthielden zichGa naar voetnoot136 137 niet van tranen. o Nymph, wy zullen henegaen, en de rotsen zoecken die 138 ghy ons wyst. de vrees overwonnen door zinnelooze liefde zy verre van 139 ons. wat er van zyn zal, het zal haest beter zyn.........Ga naar voetnoot139 140 ........ en myn lichamen wegen niet zwaer. ghy oock o 141 tedere liefde bestel den vallenden wiecken, op dat myn doot geen lasterGa naar voetnoot141-42 142 vant Leucadische water strecke. daer na zal ick Phebus myn lierpen als 143 een gemeen geschenck opdragen, en onder het spel een beurtvaers zingen.Ga naar voetnoot143 144 o Phebus, de poeetsche Sappho heeft danckbaerlyck u hare lier toegewyt:Ga naar voetnoot144 145 die behoort my, die behoort u toe. waerom zent ghy nochtans my ellendigeGa naar voetnoot145 146 naer de Arctiasche kusten? nadien ghy uwen vlughtigen voet van dat lantGa naar voetnoot146 147 kunt zetten. ghy kunt my heelzamer zyn dan het water van Leucas, enGa naar voetnoot147 148 ghy zult door de verdiensten van uwe schoonheit my een Phebus ver- 149 strecken. of zult ghy, o die forsser zyt dan die klippen en dat water, zooGa naar voetnoot149 150 ick sterf, wel den titel van myn doot kunnen bewaren? maer hoe veelGa naar voetnoot150 151 beter kunnen wy boezem aen boezem voegen, als die met van den rotsenGa naar voetnoot151 152 neer te werpen ons kunnen geven. dit zyn, o Phaon, de dingen, die ghyGa naar voetnoot152-53 153 plaght te roemen, en ghy hebt die geestigheden dickwils gezien. nu moght 154 ick wenschen welsprekende te wezen, maer hartewee hindert myn leden, 155 en al myn vernuft wort door myn rampen verlet. de voorige kracht zit inGa naar voetnoot155 156 myne vaerzen niet. de lierpen zwyght van pyne, en de lier is stom van 157 smarte. de Zeeusche Lesbische meiskens en de getroude en ondertroude,Ga naar voetnoot157 158 de Lesbische namen op myne lier gespeelt: o Lesbische myn beminde, dieGa naar voetnoot158 159 my onteert hebt, ghy schare houdt op myne lier te genaecken. PhaonGa naar voetnoot159 | |
[pagina 427]
| |
160 heeft het al mede genomen, tgeen u te voren behaeghde. o my ellendige,Ga naar voetnoot160 161 zeide ick, die naulix meer myn eigen zyt. brengt te wege dat hy weder- 162 kome, en uwe poetin zal oock wederkomen. hy geeft myn vernuft kracht,Ga naar voetnoot162 163 en beneemt het haer. waerom handel ick door gebeden? wort dat onbe-Ga naar voetnoot163 164 suisde gemoedt wel eens bewogen? of is't verhardt? en vliegen de woorden 165 in den windt? ick wenschte dat ze die myne woorden weghbrengen, uwGa naar voetnoot165 166 schip overbraghten. waert ghy kloeck, dit werck sou u o ghy trage passen. 167 het zy ghy wederkeert, en de schenckaedien die voor uw schip bereitGa naar voetnoot167 168 worden. vertoef, wat pynight ghy myn hart? ontmeer uw schip, VenusGa naar voetnoot168 169 uit der zee gesproten, bestelt den minnaer een reisbaer water. het winde-Ga naar voetnoot169 170 ken zal u voorthelpen. ontmeer ghy slechs uw schip. Cupido self zal te 171 roer zitten, en de zeilen met zyn tedere handekens ophalen en inhalen: het 172 zy het den Pelasger helpt dat Sappho verre gevloden zy, nochtans zultGa naar voetnoot172 173 ghy niet bevinden dat ick waerdigh ben te vlughten. ten minste zegge deGa naar voetnoot173 174 wreede brief dit: hoe ick de fortuin van 't water van Leucas ga zoecken.Ga naar voetnoot+ |
|