De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
Brief XVIII Hero aen Leander.Ga naar voetnoot*1 O Leander den groet die ghy my met woorden zent, opdat ick een eindeGa naar voetnootr. 1 2 van de zaeken magh hebben, kom over. alle vertoef, twelck de blyschap 3 uitstelt, valt ons langk. vergeef het diet belydt. ick min niet geduldighlyck.Ga naar voetnoot3 4 wy branden door een gelycken gloet: maer in krachten ben ick u ongelyck. 5 ick acht dat de mans stercker van geest zyn. vertoef noch een luttel en ickGa naar voetnoot5 6 zal bezwycken. ghy verkort den langen tydt met verscheide bezigheden 7 nu met jagen, nu met den vruchtbaren acker te bouwen. of het raethuis 8 verlet u, of de prys vant geolyde worstelperck. of ghy breidelt een wildtGa naar voetnoot8 9 paert. nu vangt ghy een vogel met stricken, nu haelt ghy een visch op met 10 angelroeden. d'avondstondt wordt met wyn afgespoelt. deze dingen zynGa naar voetnoot10 11 verre van my, of zoo ick niet zoo vierigh blaeck, is er niet voor my overGa naar voetnoot11 12 dat ick doe, als minnen. tgeen er over is dat doe ick. en o myn wellust | |
[pagina 414]
| |
HOE HET BEWAARD GEBLEVEN HANDSCHRIFT OF LIEVER KLADSCHRIFT VAN VONDELS VERTALING DER HEROIDES (HELDINNEBRIEVEN) VAN OVIDIUS ER UITZIET
Onderste gedeelte van blad 24 Het door de vertaler zelf doorgehaalde en daarom door ons niet herdrukte stuk is een fragment van de brief Acontius aan Cydippe en loopt midden door het schrift van de brief Hero aan Leander. (Zie de plaats blz. 416, r. 13-19). | |
[pagina 415]
| |
Bovenste gedeelte van blad 25
| |
[pagina 416]
| |
13 ick minne u, en meer dan ick geloofde dat men zou kunnen. of ick mompelGa naar voetnoot13 14 wat van u met myn lieve voester, en verwonder my vast wat reden uweGa naar voetnoot14 15 reis hindert. of beweeght door den haetelycken windt zie ick over de zeeGa naar voetnoot15-16 16 hene, zoo ran ick bykans de zee aen met uwe woorden. of als het bulde- 17 rende water een luttel zyn ongestuimigheit nalaet, klaegh ick dat ghy wel 18 kunt maer niet wilt komen: en terwyl ick klaegh, bersten de tranen uit myn 19 verliefde oogen, die van 't oude wyf, hiervan wetende, met den bevenden 20 duim afgewischt worden. dickwils ga ick zien of uwe voetstappen oockGa naar voetnoot20 21 op het strant staen. aleens of het zant d'ingedruckte teeckens bewaert. enGa naar voetnoot21 22 hoe ick na u vraegh, en u schryve: soo yemant van Abydus gekomen is:Ga naar voetnoot22 23 of vraegh of yemant naer Abydus gaet? wat wil ick verhalen hoe dickwils 24 ick uwe kleederen kusse, die ghy uittreckt wanneer ghy gaet door de zee 25 van Helles. alzoo als het licht ondergaet, en de uur een vriendin van denGa naar voetnoot25 26 nacht de starren vertoont nadat de dagh verjaeght is, zoo steeck [ick] op 't 27 opperste van den toren het waeckende licht op, een teecken en een merck 28 der gewoone reise. en de spil draeiende, die het garen spint korten wy 29 den langen nacht met vrouwenwerck. ghy vraeght wat ick ondertussen 30 al dien langen tydt koute. anders is er niet in myn mont dan de naem van 31 Leander. meint ghy voester niet dat myn blyschap alree ten huis uitgegaenGa naar voetnoot31 32 is? of waecken zy alle? en vreest hy de zyne niet? treckt hy nu niet alGa naar voetnoot32 33 de kleeren van zyn lyf uit? meent ghy dat hy nu zyn leden met de vetteGa naar voetnoot33-34 34 Pallas smeert? zy knickt my toe, dat het zoo is. niet omdat ze zich metGa naar voetnoot34-35 35 onze kuskens bemoeit, maer de slaep daer tegens stribbelende schud het 36 oude hooft. en na een luttel vertoefs, zeker nu seilt hy al, zegh ick. en hyGa naar voetnoot36 37 smyt met zyn armen langsaem het water van een. en wanneer ick metGa naar voetnoot37 38 d'aerde te raecken weinige draden gesponnen hebbe, vragen wy of hy welGa naar voetnoot38 39 midden in zee magh wezen. en thans sien wy eens uit, en thans biddenGa naar voetnoot39 40 wy eens met een bevreesde stemme, op dat een dienstigh windeken u denGa naar voetnoot40 41 wegh licht maeke. ondertusschen vangen wy het geluit met onze ooren, 42 en wanen dat alle geruisch uwe aenkomst beduit. als ick zoo het meesteGa naar voetnoot42 | |
[pagina 417]
| |
43 deel van den nacht hebbe verkort,/doorgebroght, bevangt de slaep myn vermoeideGa naar voetnoot43 44 oogen. nochtans slaept ghy onrustige mogelyck met my tegens uwenGa naar voetnoot44 45 danck: en ghy komt self, hoewel ghy niet wilt komen. want thans sie ickGa naar voetnoot45 46 u dichte by den zwemmenden aenzien; nu de naekte armen naer de myneGa naar voetnoot46 47 toebrengen. nu gelyk ick plaght de kleederen om uwe natte leden slaen, 48 nu de tsamengevoeghde borsten in mynen boezem koesteren. daerenbovenGa naar voetnoot48Ga naar voetnoot48-50 49 vele dingen verzwygen met een zedige tong. zy schaemt zich de dingen 50 te vertellen, die haer wel doen bedreven te hebben. o my ellendige, ditGa naar voetnoot50 51 is een korte, geen warachtige wellust. want ghy plaght met den slaep altydt 52 wech te gaen. wy o begeerige gelieven slapen ten leste vaster te samen:Ga naar voetnoot52 53 opdat onse blyschap geen warachtige trouw ontbere. waerom heb ick 54 koudt zoo vele nachten alleen overgebroght? trage zwemmer, waeromGa naar voetnoot54 55 blyft ghy zoo dickwils van my wech? de zee ick beken het is noch niet 56 reisbaer voor den zwemmer. maer gisteren nacht was de windt zachter.Ga naar voetnoot56 57 waerom liet ghy die voorbygaen? waerom vreesde ghy de toekomendeGa naar voetnoot57-58 58 dingen niet? waerom versuimde ghy die goede nacht? en waerom begaeft 59 ghy u niet op wech? op dat u haestigh gelegenheit van gelycke reise ge-Ga naar voetnoot59-60 60 geven werde. zeker die was beter ............. 61 Maer het aensicht des gesolden afgronds is haestigh verandert. als ghy metGa naar voetnoot61 62 den tijdt haest, komt ghy dickwils in minder tydt over. waert ghy hierGa naar voetnoot62 63 gehouden, ghy zoudt geen reden hebben om te klagen. en my omhelsendeGa naar voetnoot63 64 zoude u geen onweder hinderen. zeker ick zoude dan vrolyk de winden 65 hooren bulderen, en bidden dat de wateren nimmer moghten bevredight 66 wesen. wat is er evenwel gebeurt? waerom vreest ge nu meer voor het 67 water? en vreest ghy nu eerst de geperste zee? want het gedenckt myGa naar voetnoot67 68 dat toen ghy quaemt de zee hol en dreigende was niet min of luttel min 69 dan nu, als ick u toeriep: zult ghy zoo reuckeloos zyn? dat ick ellendigeGa naar voetnoot69 70 niet om uwe dapperheit moet treuren. waer komt my deze nieuwe vreeseGa naar voetnoot70 | |
[pagina 418]
| |
71 van daen? vliet hy oock die stoute dingen? waer blyft de groote swemmerGa naar voetnoot71 72 die duisend buien versmade? weest nochtans liever zoodanigh, als tgeen 73 ghy eerst plaght te wesen, en komt veiligh door de stille zee reisen. als 74 ghy slechts deselve blyft: als wy zoo bemint worden, gelyck ghy schryft,Ga naar voetnoot74 75 en die vlam geen koude asch werde. ick vrees de winden zoo zeer 76 niet die mynen wensch verhinderen: dan dat niet uwe liefde den windeGa naar voetnoot76 77 gelyk kome te verdwalen. En ick niet soo veel geacht werde, en tgevaer 78 de zaek te boven ga, en schyn een minder loon dan de arbeit te wezen.Ga naar voetnoot78 79 ondertussen vrees ick dat ick in myn vaderlant niet gequetst worde, enGa naar voetnoot79 80 dat ick Sestische maeght niet geacht werde een Abydener jongelingk 81 ongelyk te wezen. ick kan nochtans alles geduldiger dragen, dan of ghy 82 ick weet niet meer op wat een boel verslingert de ledigheid doorbrogt.Ga naar voetnoot82 83 zoo anders armen uw hart komen t' omhelzen, en een nieuwe minne hetGa naar voetnoot83 84 einde van ons minne zy. och dat ick liever sterve als door dat lasterstuckGa naar voetnoot84 85 gequetst werde, en onze doot gebeure eer dan uwe misdaet. en ick spreekGa naar voetnoot85 86 dit niet om dat ghy my teeckens van toekomenden reis gegeven hebt ofGa naar voetnoot86 87 bekommert ben door een nieu gerucht. maer ick vrees alles (want wie 88 minde oit veiligh?) en de plaets perst d'afwesenden vele dingen te vreezen.Ga naar voetnoot88 89 geluckigh zynse diet helpt hare tegenwoordige lasterstucken te kennenGa naar voetnoot89 90 en verbiedt de valsche te vreesen. het ydele ongelyck beroert ons zoo welGa naar voetnoot90 91 als tgeschiede ons bedrieght. en .............. 92 och of ghy quaemt! en of deze wint of uw vader en gene vrou oirzaek ware 93 van zoo groot een vertoef. twelck zoo ick het koom te weten, geloof mijGa naar voetnoot93 94 ick zal van hartseer sterven, sondigh al over een wyl, soo ghy naer mynGa naar voetnoot94 95 leven staet. maer ghy sult niet sondigen, en te vergeefs worde ick hier om 96 verschrickt. en de nydige winter weder streeft op dat ghy te minder komt.Ga naar voetnoot96 97 wee my ellendige, met welck een onweer huilen de kusten. den dagh gaetGa naar voetnoot97 98 schuil in een donkere wolck. misschien is de godtvruchtige moeder aenGa naar voetnoot98 | |
[pagina 419]
| |
99 de zee van Helle gekomen, en de dochter in 't natte water gedompelt wordtGa naar voetnoot99 100 beschreit, of de zee verneemt met den haetelycken naem van het stiefkint .........................Ga naar voetnoot100 101 die plaets, gelyck zy nu is, is de teere meiskens niet gunstigh. Helle is in 102 dit water vergaen, ick worde er in gequetst. Maer o Neptuin, docht ghyGa naar voetnoot102 103 aen uwe vlammen, ghy zout de liefde met geene winden behinderen ...........................Ga naar voetnoot103 104 waerom stopt ghy, die zoo dickwils de kracht van minne ondervondenGa naar voetnoot104 105 hebt, ons met uwen dwarrelwint den gewoonen wegh? o forsse verschoon 106 ons: en voert uwen oorloogh op de wyde zee: dit kleene water scheit twee 107 landen van een. het past u groote oock groote schepen te sollen, of wreetGa naar voetnoot107 108 te vallen voor gansche vloten. het staet schandelyck voor een zeegodt eenGa naar voetnoot108 109 swemmenden jongeling te vervaren. die eere is minder dan alle staendeGa naar voetnoot109 110 water. hy is wel klaer, en doorluchtigh van afkomst: maer hy is niet ge-Ga naar voetnoot110 111 sproten van Ulysses die by u verdacht is. vergeef het, en spaer ons beide:Ga naar voetnoot111 112 hy swemt: maer het lichaem van Leander myne hoop hangt op dezelveGa naar voetnoot112 113 baren. middelerwyl verwaeit het licht (want wy schryven nu het uitgestokenGa naar voetnoot113 114 is) en het geeft ons voorspoedige teekens. zie de voester giet wyn int ge- 115 luckig vier. morgen, seitse, sullenwe meer in getal zyn. en zy zelf drinktGa naar voetnoot115 116 ook. geef dat wy velen mogen gesmeten worden door d'ontkome baren.Ga naar voetnoot116 117 o die ick bykans met al myn hart ontfange. kom weder in uw leger, ghyGa naar voetnoot117 118 verlater der gepaerde liefde, waerom worden myn leden midden op hetGa naar voetnoot118 119 bedde geleit? tgeen ghy vreest is niet warachtigh. Venuis self zal het stuckGa naar voetnoot119 120 begunstigen, en de dochter uit der zee geboren sal het zeebaren slechtGa naar voetnoot120 121 vlyen. het lust my self dickwils midden door het water te loopen maer 122 dit water plagh veiliger dan de zee te wesen. want waerom of Phrixus enGa naar voetnoot122 | |
[pagina 420]
| |
123 Phrixus suster herwaert gevoert synde, heeft een vrou alleen die woesteGa naar voetnoot123 124 wateren een naem gegeven? misschien vreest ghy of er geen schepen zynGa naar voetnoot124 125 om weder te keeren, en wilt den last des dubbelen arbeits niet langerGa naar voetnoot125 126 dragen. maer wy sullen verscheiden in zee te samen slapen, en sullen bovenGa naar voetnoot126 127 op de baren malkanderen ontmoetende kuskens geven. en zoo zal elk weder 128 na zyn stadt gaen. maer dat luttel sal wat meer dan niets wezen. och ofGa naar voetnoot128-129 129 hier schaemte waer, die ons dwong heimelyk te minnen. opdat de liefde 130 uit vreese voor hare eere wycken woude. nu stryden liefde en eerbaerheit 131 twee qualyk gepaerde zaeken. 't is twyfelachtigh welk ick hebbe te volgen. 132 dese past, geene vermaekt. nadat de Pegaseesche Jason eens te ColchosGa naar voetnoot132 133 quam, heeft hy de Phasische dochter in zyn snel schip settende haestighGa naar voetnoot133 134 vervoert. als de Ideese overspeelder eens te Lacedemon quam, is hyGa naar voetnoot134 135 haestigh met zyn roof wedergekeert. ghy, zoo dickwils ghy vint die ghy 136 mint, soo dickwils verlaet ghy haer: en soo dickwils men qualyk kan over-Ga naar voetnoot136 137 schepen, zoo zwemt ghy. nochtans o jongeling, braveerder der verbolgeGa naar voetnoot137 138 vloeden, maekt dat ghy zoo de zee braveert, waer ghy de zee ontziet. schepen 139 met kunst gebouwt worden van de zee verovert, meint ghy dat uwe armenGa naar voetnoot139 140 meer dan de zee vermogen? tgeen ghy zoekt o Leander te zwemmen datGa naar voetnoot140-41 141 vreesen de schippers. hier plegen de gestrande schepen om te komen. ick 142 ellendige begeer niet te bewegen, dien ick vermaen. en ick bidde u wordtGa naar voetnoot142 143 noch kloeker door myne vermaningen. als ghy maer over geraeckt, enGa naar voetnoot143 144 d'armen dickwils int water geslagen hebbende al vermoeit om mynen hals 145 slaet. maer zoo dickwils als ick my naer de blauwe baren keere, zoo weetGa naar voetnoot145-46 146 ick niet hoe myn hart zoo trilt van koude. niet weiniger worde ick ontroert 147 door 't gezicht des voorgaenden nachts, hoewelse bestraelt werd door myneGa naar voetnoot147 148 offerhanden, want als de lamp sliep met den dageraet, die tyd als menGa naar voetnoot148 149 plaght de warachtige droomen te zien. schoot de draet door myn slaperig- 150 heit los uit myn hant en ick liet myn hals op het kussen hangen. hier dachtGa naar voetnoot150 151 my door geen twyfelaghtigh geloof dat ick eenen dolphyn door de barenGa naar voetnoot151 | |
[pagina 421]
| |
152 sagh swemmen. wie ellendigh nu dat hy op het dorstige zant geraekt was,Ga naar voetnoot152 153 tegelyk het water en het leven verliet. wat er van zy, ick vrees, en belachGa naar voetnoot153-54 154 ghy myn droomen niet. en betrou uwe armen niet dan aen een stille zee. 155 verschoon ghy u selven niet, zoo verschoon het ellendige meisken, die 156 nimmer sal behouden zyn, ten zy ghy behouden zyt. nochtans is de hoopGa naar voetnoot156 157 naby in de gebroke wateren. kloof met uwe borst de stille baren. middeler- 158 wyl de zee niet reisbaar is voor den zwemmer, zoo laet u myn gezonden 159 brief het hatelyk sammelen verzachten.Ga naar voetnoot159 |
|