De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
Brief XVII Leander aen Hero.Ga naar voetnoot*1 D'Abydener zent u zyne groetenis, die hy liever u zelf zoude brengen,Ga naar voetnootr. 1 2 indien o Sestische maeght het verbolgen weder leggen gaet. zoo de goden 3 my genadigh en myne vryagie gunstigh zyn, ghy zult myn schrift metGa naar voetnoot3-4 4 onwillige oogen lezen. maer zy zyn my niet gunstigh: want waerom word 5 ick opgehouden myn beloften te volbrengen? zy lyden niet dat ick doorGa naar voetnoot5 6 twater loop dat my bekend is. ghy zelf ziet hoe de lucht zwarter danGa naar voetnoot6 7 peck is: en hoe het stormt op zee, en naulix reisbaer voor de holle kielen.Ga naar voetnoot7 8 een schipper, en dees stoutert, van wien u onsen brief gelevert wordtGa naar voetnoot8 9 voer uit de haven. ick zoude er in klimmen, tenwaer geweest dat, toenGa naar voetnoot9 10 men het tou los maekte, geheel Abydos uit den kycktoren zagh. ick haddeGa naar voetnoot10 11 gelyk te voren myn ouders niet kunnen verbergen. en de liefde die wyGa naar voetnoot11 12 willen bedecken, waer niet verborgen gebleven. dit met der haest schry- 13 vende, zeide ick: ga brief, zy steeckt alreede hare schoone hant uit.Ga naar voetnoot13 14 misschien zult ghy oock van hare lippen geraekt worden, als zy met hare 15 sneeuwitte tanden den draet wil doorbyten. dat weinigh mompelde ickGa naar voetnoot15 16 met zulke woorden, als myne rechte handt het overige met den brief sprack.Ga naar voetnoot16 | |
[pagina 408]
| |
17 och hoe veel liever zou ick willen dat ze zwom, als schreef: en dat die 18 ernstige my door tgewone water droegh. zy zou bequamer zyn om deGa naar voetnoot18 19 bevredigde zee te slaen. nochtans is zy een bequame dienares van mynGa naar voetnoot19-20 20 zin. t is nu de zevende nacht, de tydt valt my langer dan een jaer, dat de 21 aengevochte zee barnde van 't ruischende water. had ick gedurende dezeGa naar voetnoot21 22 nachten den slaep de borst zien streelen, het verlet der dulle zee mochtGa naar voetnoot22 23 vry lang genoegh duren. ick bedroeft op eenige klip zittende zie uwe oeversGa naar voetnoot23 24 aen, en wordt met myn geest gevoert daer het lichaam niet komen kan. de 25 lichten oock wakende op eenen hoogen toren, of myn oogh ziet u of meentGa naar voetnoot25 26 u te zien. drie mael heb ick myn kleeders op het drooge zandt uitgetrocken. 27 driemael pooghde ick naeckt de zware reis aen te nemen. de verbolgen zee 28 wederstondt den jeugdigen aenslagh, en dompelde het aenzicht van denGa naar voetnoot28 29 zwemmer met tegenslaende baren. maer ghy o ongenadigste der rasendeGa naar voetnoot29 30 winden, wat bestrydt ghy my met een hardneckigh opset. o Boreas oGa naar voetnoot30 31 baren, weet ghy 't niet, ghy woedt niet tegens my. wat zoudt ghy doen,Ga naar voetnoot31 32 was de liefde u niet bekent? ghy onvrome zoo kil als ghy zyt, zult even-Ga naar voetnoot32 33 wel niet ontkennen dat ghy vant Acheesche vier blaeckte. zoo yemant uGa naar voetnoot33 34 die om een geneughte uit u den toegangk der lucht wou toestoppen, hoeGa naar voetnoot34 35 zoudt ghy dat kunnen verdragen? ick bid u verschoon my, en blaes wat 36 zachter. laet Hippotades regeren. soo sal u niet droevighs wedervaren.Ga naar voetnoot36 37 ick bidde ydele dingen. hy zelf ruischt/mompelt op myne gebeden. en nergensGa naar voetnoot37 38 bedwingt hy 't water dat hy schudt. och of Dedael my nu zyne stouteGa naar voetnoot38 39 wiecken gaf. hoewel hy hier dicht by den Icarischen oever is. ick zal lydenGa naar voetnoot39 40 wat er my oock van kome. als ick maer met myn lichaem door de lucht kon 41 zweven, twelck dickwils opt water in twyfel van myn leven hing. middeler-Ga naar voetnoot41 42 wyl terwyl wint en zee my alle dingen weigeren: zoo breng ick de eersteGa naar voetnoot42-43 43 tydt van myn sluickerye met gedachten over. de nacht begon (want het | |
[pagina 409]
| |
44 lust my hier aen te dencken) als ick een vryer uit myn vaders deur gingk,Ga naar voetnoot44 45 en zonder sammelen myn kleedt met de vreese afgeleit hebbende, smeetGa naar voetnoot45 46 ick myn taeie armen in het dunne water. de maen bestelde my die henenGa naar voetnoot46 47 gingk een bevende licht, als een gezellin gedienstigh tot onse reis. ick dezeGa naar voetnoot47 48 aenziende, o blancke weest my gunstigh, en gedenck toch aen uwe Lat-Ga naar voetnoot48-49 49 mische rotsen. Endymion laet niet toe dat ghy wreet van aerdt zoudt wezen. 50 ick bidde u keer uwe oogen naer myne sluickeryen. ghy een godin stontGa naar voetnoot50-51 51 van den hemel na een sterflyck mensch, het zy my geoorlooft de waerheit 52 te spreken, 't is een godin, die ick zoek. op dat ick niet spreke van hare 53 zeden waerdigh van een hemelsch gemoedt bemint te worden: die gedaenteGa naar voetnoot53 54 word in niemant dan in warachtige godinnen gevonden. naest u en VenusGa naar voetnoot54 55 aenschyn is er geen dat voorgaet. en geloof niet tgeen ick zegge, maerGa naar voetnoot55 56 oordeel zelf. zoo veel als alle gestarnten voor uwen glans wycken, wanneer 57 ghy zilverschoone glinstert met uwe zuivere stralen: zooveel syt ghyGa naar voetnoot57 58 schooner dan alle de schoonsten. o Cynthia twyfelt ghy, ghy hebt eenGa naar voetnoot58-59 59 verborgen licht. ick deze of diergelycke dingen sprekende, werdt ick by 60 nacht door het water gevoert, dat voor my weeck. de weerschyn van de 61 zon schitterde op de baren, en by stille nacht was er een klaerheid als byGa naar voetnoot61 62 daegh: en niet eene stem quam er ons ter ooren, behalven tgeruisch des 63 waters, daer myn lichaem door henen streefde. Alleen de Halcyones ge-Ga naar voetnoot63 64 dachtigh aen den beminden Cayx, docht my dat ick weet niet yet zoetelyxGa naar voetnoot64 65 toeklaeghden. en myn armen aen beide zyden nu vermoeit zynde, zoo 66 geef ick my wat hooger op de bovenste golven. zoo ras ick het licht vanGa naar voetnoot66 67 verre zagh: daer is myn vier in. myn vier is op dien oever, en terstontGa naar voetnoot67 68 kregen myn moede armen wederom kracht, en 't water ging zachter dan ickGa naar voetnoot68-69 69 oit zagh. de minne die in den begerigen boezem brant, neemt d'overhant, 70 op dat ick de koude des killen afgronts niet zoude voelen. hoe ick meerGa naar voetnoot70 71 genaeck, en nader aen strant kome, en hoe er meer weghs overschiet, hoeGa naar voetnoot71 72 ick meer lust heb om voorts te varen. maer toen ick in der waerheit konGa naar voetnoot72 73 gezien worden, terstont gaf my d'aenzienster moedt, en terstont maecktGa naar voetnoot73 | |
[pagina 410]
| |
74 ghy dat ick stercker werde. toen arbeide ick om met zwemmen oock mynGa naar voetnoot74 75 Joffer te behagen: en smyt myn armen naer uwe oogen toe. uwe voesterGa naar voetnoot75 76 kan u naulix beletten naer boven te stygen. want hoewel ick dit oockGa naar voetnoot76 77 aenzagh (want ghy paeide my met geene woorden) nochtans konze niet 78 beletten, hoewelze u, die voort wou, tegens hielt, of het water maekte uwe 79 voeten nat, ghy vat my in den arm, en voeghter geluckige kuskens by: 80 kuskens, waerdigh van goden over zee gehaelt te worden: en ghy geeftGa naar voetnoot80 81 my tkleedt dat ghy van uwe schouders neemt, en drooght het hair dat nat 82 is van 't zeewater. de rest is Godt en ons bekent en de toren die van alleGa naar voetnoot82 83 dingen weet. de blyschap van dien nacht kan men niet meer vertellen, alsGa naar voetnoot83 84 het wier dat de hellespontische zee aensmyt. hoe onze sluickery min tydtsGa naar voetnoot84 85 hadde, zoo veel te meer wachten wy ons dien ledigh over te brengen. enGa naar voetnoot85 86 alree was de morgenstar de voorbodinne des dageraets, om door de vrouGa naar voetnoot86 87 van Tithon den nacht te verjagen. wy gaven malkanderen in der haest wat 88 kuskens zonder orden, en klagen vast dat de nacht te kort valt om nochGa naar voetnoot88-89 89 te toeven. en dus gesammelt hebbende, verlaet ick doort heftigh aenmanen 90 der voester den toren en ty naer den oever toe. wy scheiden al schreiendeGa naar voetnoot90 91 van een, en ick begeef my weder over de zee der maeght en zie zoo langGa naar voetnoot91 92 het mogelyck is na myne vrouw te rugge. magh men de waerheit gelooven,Ga naar voetnoot92 93 my dunckt dat ick herwaert kome aengezwommen, en wederkeerendeGa naar voetnoot93-94 94 schipbreuck lyde. indien ghy dit oock gelooft, de wegh naer u toe valt 95 gemackelyck, maer wederkeerende ist water heuvelachtigh en traegh. metGa naar voetnoot95 96 onwil ga ick naer myn vaderlandt: wie zou my gelooven? maer nu zeker 97 worde ick tegens myn wil in stadt gehouden. och waerom worden wy, 98 wier zielen gepaert zyn, door de baren gescheiden? en waerom hebbenGa naar voetnoot98 99 een hart en een lant ons beide niet? laet u Sestos my, of myn Abydos u 100 nemen. uw lant behaeght my zoo zeer, als het myne u behaeght. waerom 101 worde ick beroert, zoo dickwils als de zee beroert wordt? waerom maghGa naar voetnoot101 102 de wint een lichte zaeck my tegens wezen? de kromme Dolphyns hebbenGa naar voetnoot102-03 | |
[pagina 411]
| |
103 alree den snof van onze liefde wegh en ick geloof dat de visschen oock 104 van my weten. alree blyckt het dat de drempel vant gewone water gesletenGa naar voetnoot104 105 is: evenals een wegh waerover menighmael een radt gereden heeft: en ickGa naar voetnoot105-06 106 zou myn reis niet hoeven te hervatten, tenwaer ick zoo klaeghde. maer nu 107 klaegh ick, dat de wint my dit verbiedt. de vlackte van Athamas ziet grysGa naar voetnoot107 108 van geweldige golven, en naulix leiter eenigh schip veiligh in zyn haven. 109 ick meen dat deze zee zoodanigh was, als zy eerst haren naem kreegh naGa naar voetnoot109 110 de maeght, die in haer verdronken leit. tis genoegh dat dees plaets berucht 111 is door het missen van Helle, en op dat ze my verschoone, heeftze den naemGa naar voetnoot111 112 van een misdaet. ick benyde Phryxus, die veiligh van het schaep met zynGa naar voetnoot112 113 goude vacht door de zee wert gevoert. nochtans zoeck ick niet den dienst 114 van vee of schip: als er slechts water is om met myn lichaem te klooven.Ga naar voetnoot114 115 het mangelt my niet aen de zwemkunst, als ick slechs verlof hebbe om teGa naar voetnoot115 116 zwemmen. ick zal zeiltuigh, schip en schipper wezen. en ick zal niet volgen 117 Helyce, of den beer waer na die van Tyrus zeilen. onze liefde past opGa naar voetnoot117 118 geene gemeene gestarnten. een ander starooge op Andromeda, of deGa naar voetnoot118 119 heldre kroon, en de Parrhasische berin, die aen de koude asse glimt. maerGa naar voetnoot119 120 my behaeght niet tot een weghwyzer op den twyfelachtigen wegh te nemen, 121 tgeen waerna Perseus en Jupyn en Bacchus zuchten. ick heb een anderGa naar voetnoot121 122 licht dat veel zekerder gaet dan die lichten: twelck ons leidende, zoo zalGa naar voetnoot122 123 onse minne in geen duisternis dryven. als ick dat magh int gezicht hebben,Ga naar voetnoot123 124 zou ick wel naer Colchos en 't veerste van Pontus gaen, en daer het schipGa naar voetnoot124-25 125 van Thessaliën henevoer. en ick zou wel durven tegens den jongeling 126 Palemon zwemmen, en tegens hem die schielyck door een kruidt in een godtGa naar voetnoot126 127 veranderde. dickwils bezwycken myn armen door 't langdurigh zwemmen: 128 en vermoeit zynde kunnense naulix voort door het breede water. als ick 129 hun met dusdanige woorden aenspreeck: ick zal u den hals van uwe JofferGa naar voetnoot129 130 doen omhelzen, geen gering arbeitsloon. terstont krygense weder kracht,Ga naar voetnoot130 | |
[pagina 412]
| |
131 en streven naer hunnen prys, gelyck het snelle paert ten perckbaen vanGa naar voetnoot131 132 Elis uitgelaten. ick spaer dan zelf myn minne die ick gebruick, en ick volghGa naar voetnoot132 133 te sneller u o maeght die den hemel verdient: ghy verdient den hemel wel,Ga naar voetnoot133 134 maer blyf noch wat op de aerde; of zegh my waer de wegh van hier na 135 de Goden leit. ghy zyt hier, en raeckt een luttel uwen ellendigen vryerGa naar voetnoot135 136 aen, en als de zee in myn verstant beroert wort. wat baet het my door deGa naar voetnoot136-37 137 breede zee niet gescheiden te worden: dat korte water hindert ons des 138 niet te weiniger. of twyfel ick of ick verre afgescheiden door de geheeleGa naar voetnoot138 139 werelt wil, myn hoop oock verre van myn joffer hebben. hoe gy my nu 140 nader zyt, hoe ick blaeck door een vlam die my nader is. en de zaeck is 141 altydt niet tegenwoordigh by my, maer de hoop. onse nabuurigheit is zoo 142 naby, dat ick bykans met der hant gryp, tgeen ick minne: och dickwils kost 143 my dit bykans tranen. wat is dit anders als naer vlughtende appels te willenGa naar voetnoot143-44 144 grypen?/byten? en na de hoop van eenen deizenden vliet te gapen? ick zal u dan 145 nimmermeer genieten tenzy de zee wil? en zal ick nimmer 's winters geluck 146 hebben? en dewyl er niets onbestendiger is dan zee en windt, zal myn hoop 147 altydt op water en winden dobberen? het barrent nochtans tot noch. watGa naar voetnoot147 148 kunnen Pleias en Arctophylax en t Olenische vee uitrechten, dewyl de zeeGa naar voetnoot148 149 my gequetst heeft? of ken ick my zelven niet, hoe reuckeloos ick ben, of 150 zent my dan oock geen voorzichtige liefde naer de zee? noch denck nietGa naar voetnoot150 151 dat ick dit beloof, om dat de tydt niet komt. ick zal u geen trage panden 152 vant beloofde geven. laet de zee nu oock noch voor luttel nachten rasen. 153 wy sullen proeven door onwillige wateren te gaen. of een geluckigeGa naar voetnoot153 154 stoutheid sal my behouden synde gebeuren of de doot zal een einde vanGa naar voetnoot154 155 de bekommeringe der liefde maecken. ick zal nochtans wenschen naer datGa naar voetnoot155 156 gewest heen gedreven te worden, en myn verongeluckte leden zullen in 157 uwe haven landen. want ghy zult schreien, en zult myn lichaem noch | |
[pagina 413]
| |
158 vereeren met aenraecken: en seggen: ick was oirsaek van zyn doot. ghy 159 namelyk zult gequetst worden door het voorspoock van onze doot, en inGa naar voetnoot159 160 dit deel mishaeght u myn brief. hou wat op van klagen, maer laet de zeeGa naar voetnoot160 161 een einde van hare gramschap maecken. ick bidde u laet uwe wensch by 162 de myne komen. wy hebben een luttel stilte van doen, terwyl ick derwaertGa naar voetnoot162 163 overvaer. laet de winter vry blyven duren, als ick op uwe kusten sta. daerGa naar voetnoot163 164 is scheepstuigh dat tot onse kiel past: en myn schip staet in geen waterGa naar voetnoot164 165 beter. laet Boreas my daer besluiten, daer het genoeghelyk is te toeven.Ga naar voetnoot165 166 dan zal ick traegh zyn om te swemmen, dan sal ick voorzichtigh wezen. 167 en ick sal tegens de doove baren niet kyven. noch klagen dat de zee denGa naar voetnoot167 168 zwemmer stuurs valt. laet my te gelyk de winden en uwe armen verletten,Ga naar voetnoot168 169 en dat ick door die twee dingen vry verhindert werde. als de winter salGa naar voetnoot169 170 overwesen, zal ick 't roeytuigh van myn lichaem gebruicken. steeckt ghy 171 altydt het licht op voor myn oogen. ondertussen laet myn brief by u ver- 172 nachten, dien ick bidde .................Ga naar voetnoot172 |
|