De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
Brief XVI Helene aen Paris.Ga naar voetnoot*1 Nu uw brief onze oogen geschonden heeft, dunckt het my geen kleineGa naar voetnootr. 1-2 2 u eere wederom te schryven. durft ghy vremdeling, het heilighdom der 3 gastvryheit geschent hebbende, wel een getroude vrou onwettigh hare trouGa naar voetnoot3-4 4 afvorderen? heeft Tenaris u, die quansuis door die buyige zee waert over- | |
[pagina 400]
| |
5 gevoert, daerom in zyne havens ontfangen? en hebben wy hoewel ghy van 6 een volck quaemt dat heel van ons verscheiden is, u nochtans de deuren 7 van ons hof niet voort hooft gesloten, opdat het ongelyck de loon van zooGa naar voetnoot7 8 groot een beleeftheit zoude wezen? ghy die met zoo een opzet over onzenGa naar voetnoot8 9 drempel quaemt, waert ghy een vrient of een vyant? en ick twyffel niet of 10 deze onze klaghte, hoewelze zoo rechtvaerdigh is zal na uw oordeel onbe-Ga naar voetnoot10-11 11 schoft genoemt worden. laet ick vry schynen, als ick maer niet vergeten 12 hebbe myn eerbaerheit te bewaren. en als myn levensloop maer zonder 13 smette zy. als ick geen droef aenzicht in een geveinsde mont hebbe: nochtGa naar voetnoot13-14 14 nors zitte met harde winckbrauwen. myn naem evenwel is zonder smette, 15 en tot noch heb ick zonder laster gedeunt: en geen overspeeler heeft roemGa naar voetnoot15-16 16 op my. waerom ick my te meer verwondere, met wat een betrouwen ghy dit 17 beginnen durft: en wat reden u hoop gaf om by my te slapen. of schyn 18 ick, om dat de Neptunische helt ons gewelt dede, en eens geschaektGa naar voetnoot18 19 wezende, waerdigh tweemael geschaeckt te worden? het waer myn laster-Ga naar voetnoot19-21 20 stuck, had ick hem gevleit, nadien ick geschaekt wert, wat was myn werck 21 anders dan niet te willen? hy heeft nochtans de gewenschte vrucht van 22 de daet niet genoten. ick quam weder, niets uitgestaen hebbende als vrees. 23 de dartele heeft slechs my die er tegens worstelde eenige weinige kuskens 24 ontdragen: boven dat heeft hy niets van my. wat is dat voor een boosheitGa naar voetnoot24 25 van u: hy hadde ................... 26 de goden wenden het ten beste: hy was u niet gelyck. hy leverde my 27 ongerept wederom: de zedigheit verzachte/verminderde het lasterstuck. en hetGa naar voetnoot27 28 blyckt dat den jongeling zyns daets beroude. het beroude Theseus: opGa naar voetnoot28 29 dat Paris in zyn plaets zou treden. opdat myn naem u....... en nochtansGa naar voetnoot29 30 vergram ick my [niet]: want wie vergramt zich op een die mint? zoo slechs deGa naar voetnoot30 31 liefde die ghy voorwent niet misbruickt werde. want dit twyfel ick oock:Ga naar voetnoot31 32 niet om dat er betrouwen ontbreeckt: of dat myn aenzicht my niet bekentGa naar voetnoot32 33 is. en om dat de wreetheid de meiskens plaght tot schade te strecken,Ga naar voetnoot33 | |
[pagina 401]
| |
34 en men zeit dat uwe woorden geloof ontberen. maer andere joffers zon-Ga naar voetnoot34 35 digen: en een joffer is zelden kuisch. wie belet dat myn naem onder 36 zeltzame gerekent wordt? want dat myn moeder u bequaem schynt: doorGa naar voetnoot36 37 wiens voorbeelt ghy meint [dat] ick kan bewogen worden. in het misdryf 38 myner moeder onder de gedaente van eenen vogel uitgestreken is eenGa naar voetnoot38 39 dolinge: d'overspeelder schuilde onder de pluimen. zoo ick zondigde, ickGa naar voetnoot39 40 zoude niet kunnen onwetende te zyn. het zal een dolinge zyn, die deGa naar voetnoot40 41 misdaet van de daet verbloemt. zy doolde wel, en heeft dat gebreck met 42 den misdoender geboet. door wat Jupyn zal ick int misdoen geluckigh 43 genoemt worden? en ghy stoft op uw geslacht en voorvaders, en koningk- 44 lycke namen. dit huis is doorluchtigh genoegh om zyn adel. om van 45 Jupyn de voorvader des schoonvaders te zwygen en al tgeslacht van PelopsGa naar voetnoot45 46 en Tyndar. Leda van een zwaen bedrogen geeft my Jupyn tot een vader, 47 zy die lichtgeloovigh den boozen vogel in haren schoot koesterde. ga nu 48 heen en hael breet op den oorsprongk van 't Phrygiaensche geslacht, enGa naar voetnoot48 49 Laomedon en zynen zoon Priaem: die by my verdacht zyn. maer daerGa naar voetnoot49 50 ghy groote roem op draeght. die vyfde zal deerste van onzen bloede wezen.Ga naar voetnoot50 51 hoewel ick geloof dat de scepters van uw Troje veel vermogen, nochtans 52 acht ick niet dat d'onze minder zyn. zoo hier nu de ryckdom gevondenGa naar voetnoot52 53 wort, en in talryckheit van mannen overtreft: noch is uw lant zeker woest 54 van aert. uw rycke pen belooft wel zoo groote schenckaedjen, datze zelfs 55 godinnen zoude kunnen bekooren: maer indien ick nu wilde de palen derGa naar voetnoot55 56 eerbaerheit te buiten gaen, ghy zoudt namaels grooter schult van myn 57 misgreep dragen. of ick zal een eeuwigen naem zonder vleck af brengen:Ga naar voetnoot57 58 of liever u dan uwe schenckaedjen volgen. en gelyck ick die niet en ver- 59 smade, zoo zyn de schenckaedien altydt zeer aengenaem, die haer waerdy 60 van den schencker ontfangen. tis meer dan te veel tgeen ghy bemint,Ga naar voetnoot60 61 om dat ick d'oorzaeck van uwe moeite ben; om dat uwe hoop u zoo verreGa naar voetnoot61 62 over zee dryft. die dingen oock die ghy onvrome nu doet aen de gedeckteGa naar voetnoot62-63 63 tafel, wil ick ontveinzen, hoewel ickt bevinde. ghy geile, lonckt my dan 64 eens met dartele oogen aen, zoodat myn oogen dat staroogen naulixGa naar voetnoot64 | |
[pagina 402]
| |
65 kunnen verdragen. en dan zucht ghy eens: dan neemt ghy eens de schaelGa naar voetnoot65 66 die naest by ons staet: en drinckt uit die plaets daer ick myn mondt aen 67 zette. och hoe menighmael merckte ick heimelyck, dat ghy met vingeren; 68 hoe menighmael dat ghy met winckbraeuwen my bykans sprekende 69 teeckens gaeft. en menighmael duchte ick dat myn man het mercken zoude, 70 en ick kon niet genoegh myn schaemroot bedecken. dickwils mompelde ick 71 al stillekens; heeft dees geen schaemte: en ick mompelde dit niet metGa naar voetnoot71-72 72 onreden. ick heb oock int ronde op de tafel onder onzen naem gelezen, 73 tgeen met wyn daerop geschreven stont, ick minne. nochtans heb ick dit 74 willen lochenen met een ontkennende oogh. och zeide ick by my zelve,Ga naar voetnoot74 75 kon men oock zoo spreken. zou ick my verloopen, zoo most ick doorGa naar voetnoot75 76 zulcke vleieryen geraeckt worden. door zulcke dingen zou men myn hartGa naar voetnoot76 77 konnen raecken. ick beken oock dat uw aenzicht overzeldzaem schoon is, 78 en een meisken zou wenschen in uwen arm te slapen. maer dat het liever 79 een andere geluckige zonder opspraeck doe, dan dat wy onzen eerlyckenGa naar voetnoot79 80 naem verliezen om een uitheemsche minne. leer uit mynen voorgangkGa naar voetnoot80 81 schoone te kunnen missen. 't is een deught zich van het behaeghde goedtGa naar voetnoot81 82 te kunnen spanen. hoe veele jongelingen meent ghy wel dat er wenschenGa naar voetnoot82 83 om tgeen ghy wenscht? wie verstaen of een Paris oogen heeft? ghy zietGa naar voetnoot83 84 niet meer dan zylieden, maer durft uit reuckeloosheit u wat meer onder-Ga naar voetnoot84-85 85 winden en by u is niet min harts, maer min monts. ick zoude wenschen 86 dat ghy toen haestigh met een geley waert overgekomen, toen duizentGa naar voetnoot86 87 vryers naer mynen maeghdom stonden. hadde ick u gezien, ghy zoudtGa naar voetnoot87 88 d'eerste van duizend geweest hebben. na myn oordeel zoude het myn 89 man u ten beste houden. maer ghy komt om tgeen in een anders bezit is,Ga naar voetnoot89 90 en te spade tot de ontruckte blyschap. uwe hoop was te traegh; een anderGa naar voetnoot90 91 heeft al wegh, het geen ghy zoeckt. nochtans houdt Menelaus my zoo nietGa naar voetnoot91 92 tegens myn danck, dat ick zoude willen een Trojaensche vrou worden.Ga naar voetnoot92 93 hou eens op myn teder [hart] met woorden te pynigen: nocht zyt my die 94 ghy zeght te beminnen niet hinderlyck. maer gedoogh dat ick het lot be- 95 scherm tgeen my van fortuin gegeven wert. noch ga niet door met denGa naar voetnoot95 | |
[pagina 403]
| |
96 schandelycken roof van onse eerbaerheidt. maer Venus beloofde u dit,Ga naar voetnoot96 97 en in de dalen vant hooge Ida verschenen u dry naeckte godinnen. en toen 98 u d'een het ryck gaf, gaf u d'ander een naem in den oorloogh en de dardeGa naar voetnoot98 99 zeide: ghy zult Tyndars dochter tot een vrouwe hebben. naulix zoude ick 100 konnen gelooven dat hemelsche godtheden hare schoonheit uw oordeel 101 onderwierpen. en hoe warachtigh dit is, zeker het overige is gedicht:Ga naar voetnoot101 102 waer in gezeit wordt dat ick tot een loon vant vonnis verschoncken ben. 103 zoo groot een moedt draegh ick niet op myn lichamelycke gedaente, datGa naar voetnoot103 104 ick meene dat een godin zoude getuigen dat ick het grootste geschenck 105 ben. Venus die my pryst benydt my. zy is vernoeght dat d'oogen derGa naar voetnoot105-06 106 menschen bestemmen dat ick schoon ben. maer ick wil dat niet los stellen,Ga naar voetnoot106 107 ick laet dien roem aen my leunen. want waerom zou myn mont lochenen,Ga naar voetnoot107 108 tgeen ick begeer te wezen? noch te .............Ga naar voetnoot108 109 ................... groote zaecken 110 plegen traegh gelooft te worden. myn eerste vermaeck is dat ick Venus 111 behaeghde; het naeste daer aen, dat ick u scheen den grootsten loon teGa naar voetnoot111 112 wezen: en dat ghy hoorende de gaven van Helene, de eere van Pallas enGa naar voetnoot112 113 Juno niet boven haer geschat hebt. ick ben dan by u gehouden voor deGa naar voetnoot113 114 deught, voor dat edele ryck. geloof my, ick most van yzer zyn, zoude ickGa naar voetnoot114 115 zulk een gemoedt niet beminnen. wat poogh ick den dorstigen oever metGa naar voetnoot115 116 het kromme kouter te ploegen, en hoop te zoecken, daer ze de plaets zelfGa naar voetnoot116 117 weigert? ick ben onbedreven in Venus sluickery, en, de goden kunnenGa naar voetnoot117 118 het getuigen, wy hebben onzen trouwen man met gene treken gemompt.Ga naar voetnoot118 119 dat ick nu oock myn meininge aen eenen heimelycken brief betrouw,Ga naar voetnoot119 120 myn brief volvoert een werck dat wat nieus is. gelyck zynze die daer opGa naar voetnoot120 121 afgerecht zyn. ick onbedreven in die zaecken, [vermoede] dat den wegh tot 122 misdoen zwarigheit in zich heeft. het quaet zelf heeft vrees in zich. alreeGa naar voetnoot122 123 zit ick verlegen, en my dunkt dat alle oogen my aenzien. en dat meen ick 124 niet met onrecht. ick heb gemerckt wat het volck al quaets van my mompelt, 125 en Aethra heeft my daer van eenige praetjes aengebroght. maer ghy pasGa naar voetnoot125 | |
[pagina 404]
| |
126 tontveinzen. tenzy ghy liever wilt afstaen, maer waerom soudt ghy af-Ga naar voetnoot126 127 staen? ghy kunt het ontveinzen. deun vry, maer heimelyck: ons is geeneGa naar voetnoot127-28 128 grooter de grootste vryheit gegeven, om dat Menelaus van huis is. hy is 129 wel verre van hier gereist, daer hy noodigh te doen hadde. hy hadde eenGa naar voetnoot129 130 wightige en rechtvaerdige oirzaek om zoo veer te trecken. maer hy heeftGa naar voetnoot130 131 my dit belast. toen ick twyfelde of hy reizen zoude; maeck zeide ick datGa naar voetnoot131 132 ghy met den eersten wederkomt. vermaeckt door een voorspoock, kusteGa naar voetnoot132 133 hy my en sprack: draegh zorgh voor myn huis en myn zaecken en den 134 Trojaenschen gast. naulix kon ick my van lachen onthouden, en kon 135 tegens hem, dien ick zocht op te houden, niet anders zeggen dan; het zalGa naar voetnoot135 136 zoo geschieden. hy is wel voor den windt naer Crete gezeilt; maer denck 137 daerom niet dat u alle dingen vry staen. myn man is zoo van huis, dat hy 138 my in zyn afwezen gadeslaet. of weet ghy niet dat de koningen lange 139 armen hebben? myn vermaertheit gedyt my oock tot eenen last, want hoeGa naar voetnoot139 140 ghy meer volhardt met ons te pryzen, met zoo veel te meer reden vreest 141 hy. de eere die my tot voordeel dient, zoo als zy nu is, die zelve gedyt 142 my oock tot schade, en 't had beter geweest de faem te mompen. nochGa naar voetnoot142 143 verwonder u niet om hy afwezende my by u gelaten heeft, hy betroudeGa naar voetnoot143 144 zich op mynen wandel en zeden. hy vreest voor myn schoonheit, enGa naar voetnoot144 145 betrout zich op myn leven. de schoonheit baert hem vrees, en de ge-Ga naar voetnoot145 146 negenheid stelt hem gerust. ghy vermaent my dat ick den tydt van zelfsGa naar voetnoot146 147 my toegestaen niet zoude laten voorbyslippen, en dat wy ons zouden 148 dienen van 's mans eenvoudigheit. dat lust my wel en ick ben beducht.Ga naar voetnoot148 149 tot noch toe is myn wil niet heel gereet en myn gemoedt hangt glyende 150 in twyfel. myn man is van my, en ghy slaept zonder vrouwe, en by beurteGa naar voetnoot150-51 151 bevangt my uwe schoonheit en myne schoonheit u. en de nachten vallen 152 langk, en wy slapen al vryende by een: en, och my ellendige, ghy smeeckt,Ga naar voetnoot152 153 in een huis. en ick moet vergaen zoo my alle dingen niet tot dit vergrypGa naar voetnoot153 154 noodigen, maer evenwel weet ick zelf wat vrees my verlet. och of ghyGa naar voetnoot154 | |
[pagina 405]
| |
155 my wel kont parssen, tot het gene ghy my qualyck aenraedt, zoo zou mynGa naar voetnoot155 156 boersheit buiten spoor gedreven worden. het is den genen die ongelyckGa naar voetnoot156Ga naar voetnoot156-57 157 geleden hebben zomtyts nut: zoo zou ick zeker oock geluckigh geparst 158 wezen. terwyl de liefde noch nieuw is, laet ons liever tegens de begonne 159 liefde worstelen. een weinigh water bluscht een brant, die eerst ontstekenGa naar voetnoot159 160 is. by de gasten is geen zekere liefde, zy dwaelt, en wanneer ghy hooptGa naar voetnoot160 161 dat er niet bestendigers is dan zy, zoo vlietze. Hypsipyle zy myn getuige,Ga naar voetnoot161 162 de dochter van Minos zy myn getuige, beide gepaert in bedden haer nietGa naar voetnoot162 163 aengeboden. men zal o trouwelooze u oock na zeggen, dat ghy OenoneGa naar voetnoot163 164 veel jaren van u bemint verlaten hebt. nochtans lochent ghy het zelf niet,Ga naar voetnoot164 165 en, zoo ghy het niet en weet, onze meeste bekommeringe was u na alleGa naar voetnoot165 166 zaken te vragen. voegh er by, dat ghy niet kunt volstandigh in de liefde,Ga naar voetnoot166 167 gelyck ghy begeert volharden: uwe Phrygen zullen uwe schepen alreeGa naar voetnoot167 168 vaerdigh maeken. ghy zult alree een wint hebben die u int vaderlant voert, 169 terwyl ghy met my spreekt, terwyl de gewenste nacht bereit wordt. ghy 170 zult de blyschap vol nieuwigheids midden in den loop verlaten, onzeGa naar voetnoot170 171 liefde zal met de winden doorgaen. of zal ick volgen gelyck ghy my raedt,Ga naar voetnoot171 172 en het gewenste Pergamum zien? en zal ick Laomedons achterschoon-Ga naar voetnoot172-73 173 dochter wezen? ick en versmade zoo den lof der vlugge faeme niet, op dat 174 ze de landen met myne schande vervulle. wat zal Sparte, wat heel Achajen, 175 wat de lieden van Asien, wat uw Troje van my zeggen? wat zal Priaem 176 van my zeggen? wat zal Priams vrouw gevoelen? en zoo veele van uweGa naar voetnoot176 177 broeders en Dardanische schoondochters? hoe kunt ghy oock hopen datGa naar voetnoot177 178 ick u getrou zal wezen? en niet benaeut zyn door uw eigen voorgangk?Ga naar voetnoot178 179 wat vremdeling dat er in de Iliasche havens quam, die joegh u vreese aen. 180 hoe dickwils zult ghy vergramt zynde ons overspeelster schelden? ver- 181 geten hebbende dat uw lasterstuck aen 't onze vast is? ghy zult de berisperGa naar voetnoot181 182 en aensteller van ons misdryf wezen. ick wenschte eer dat ick in de aerdeGa naar voetnoot182 183 verzonck. maer ick zal 't genot hebben der Iliasche ryckdommen en van 184 dat geluckige cieraet, en meer gaven er afbrengen dan my belooft zyn.Ga naar voetnoot184 | |
[pagina 406]
| |
185 my zal purper en kostelyk borduursel gegeven worden, en [ick zal] ryck zynGa naar voetnoot185 186 door opeengestapelt goudt. vergeef het my, die het bekenne, uwe schenc- 187 kaedien hebben zoo veel niet om tlyf. ick weet niet hoe ick zoo tot datGa naar voetnoot187 188 lant genegen ben. wie zal my, indien ick gequetst worde in de PhrygischeGa naar voetnoot188 189 kusten te hulp komen? waer zal ick hulp aen myn broeder, waer aen myn 190 vader zoecken? de bedriegelyke Jason beloofde Medea alle dingen, en 191 evenwel wert zy uit Aesons huis gedreven. Aeetes was er niet, wien zyGa naar voetnoot191 192 haer noot moght klagen: noch hare moeder Ipsea, en de zuster Chalciope. 193 ick vrees geen van zulke dingen: maer Medea vreesde oock zulx niet, de 194 goede hoop werd dickwils door haer eige wichelerye bedrogen. ghy zultGa naar voetnoot194 195 bevinden, dat de zee in de haven stil was voor alle de schepen die nu inGa naar voetnoot195 196 de diepte gesolt worden. oock ben ick vervaert voor die bloedige fackel,Ga naar voetnoot196 197 die uwe moeder voor den dagh uwer geboorte scheen gebaert te hebben: 198 en vrees voor de vermaningen der waerzeggeren, die men zeit voorspelt 199 te hebben dat Ilium van 't Pelasgische vier zoude verbranden. en gelyckGa naar voetnoot199 200 Cytherea u gunstigh is, om dat zy 't gewonnen heeft en twee zegeteekensGa naar voetnoot200 201 door uw vonnis verkregen heeft: zoo vrees ick haer, welke twee, zoo uweGa naar voetnoot201 202 eere waerachtigh is, voor uwen rechterstoel haer zaeck niet kondenGa naar voetnoot202 203 staende houden. oock twyfel ick niet zoo ick u navolgh, of my wordt eenGa naar voetnoot203 204 oorloogh bereit, en, wee my, onze liefde zal door de zwaerden henegaen. 205 of heeft d'Athracische Hippodameia d'Amonische mans gedwongen denGa naar voetnoot205 206 Centauren den fellen oorloogh aen te zeggen: waent ghy dat Menelaus 207 in zyn rechtvaerdige gramschap zoo traegh zal wezen en Tyndars zoon en 208 beide de broeders? tgeen ghy wel roemt, en dat ghy van dappere dadenGa naar voetnoot208 209 spreekt, dat aenschyn verscheelt van uwe woorden. uw lichaam past beterGa naar voetnoot209 210 tot Venus, dan tot Mars. o Paris laet de stercken oorlogen, en bemin 211 ghy altydt. ghy zult Hector van wien ghy stoft bevelen dat hy voor uGa naar voetnoot211 212 vechte. uwe wercken past een ander gevecht. was ick kloeck en eenGa naar voetnoot212 213 weinigh stouter, ick zoude my van deze dingen dienen: is er ergens eenGa naar voetnoot213 214 meisken kloek datser zich van diene. of ick zal, de schaemte afgeleit | |
[pagina 407]
| |
215 hebbende, het misschien doen, en ick zal met den tydt overwonnen met 216 gevouwe handen om genade bidden. tgeen ghy eischt, dat wy ter sluickGa naar voetnoot216Ga naar voetnoot216-218 217 die dingen tegenwoordigh zouden spreken, wy weten wat ghy jaeght, en 218 ghy noemt het een gesprek. Maer ghy ylt al te seer, en uw koren staet 219 noch groen. Deze ..................Ga naar voetnoot219 220 ......................... |
|