De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
Brief XV. Paris aen Helene.Ga naar voetnoot*1 Ick Priams zoon zende u, o Ledaes dochter, myne geluckwensching/groetenis,Ga naar voetnootr. 1 2 die ghy alleen maghtigh zyt my te geven. zal ick het recht uit zeggen?Ga naar voetnoot2 3 of is er geen kenteecken myns brants van noode? en myn liefde is alree 4 kenbaerer dan my lief is. ick zoude wel wenschen datze verborgen ware: tot 5 dat er een tyd van blyschap quaem die met geene vrees vermengt waer. 6 maer qualyck kan ick het ontveinzen: want wie kan zyn vier verbergen, 7 die altyt van zyn brant verraden wort. zoo ghy het nochtans verwachtGa naar voetnoot7 8 ick zal den naem oock by de daet voegen. ick blaeck: daer hoort ghy het 9 woort dat u bootschapt den staet van gemoedt. ick bidde u verschoonGa naar voetnoot9 10 my die het bekenne: en lees het overige doch over met geen wars aen-Ga naar voetnoot10 11 gezicht, maer zoo gelyck het uwe schoonheit voeght. 't was my al overlang | |
[pagina 390]
| |
12 aengenaem dat ghy myn brief woudt ontfangen: het geeft my hoop dat 13 ick oock op die wyze by u zoude konnen ontfangen worden: twelck ick 14 wensche dat bondigh zy, en men u niet te vergeefs beloofde. ick houdeGa naar voetnoot14Ga naar voetnoot14-15 15 dezen wegh, gelyck de moeder der minne my riedt. want op dat ghy niet 16 onwetende misdoet, zoo weet dat ick op 't aenraden der Goden herwaert 17 aengevoert werde, en geen slechte godtheid begunstight mynen aenvangk.Ga naar voetnoot17 18 ick eisch wel grooten maer geenen onverdienden loon. Cytherea heeftGa naar voetnoot18 19 my uw huwelyck belooft. ick reisde onder haer geleide met een Phere-Ga naar voetnoot19 20 cleesch schip van den Sigeeschen oever over de wytstreckende zee. zyGa naar voetnoot20 21 gaf my voor den windt als een die uit der zee gebore oock gebodt overGa naar voetnoot21 22 de zee heeft. zy volhardt hier in, en bestiert de barninge des gemoets gelyckGa naar voetnoot22-23 23 die van de zee: en zy voert myn beloften in de gewenste havens. wy 24 hebben 't vier hier niet gevonden, maer mede gebraght: dat was d'oirzaeckGa naar voetnoot24 25 van deze lange reis. want weer noch onweer heeft ons hier aengesmeten,Ga naar voetnoot25 26 myn vloot stierde recht naer het Tenarische lant toe. nocht geloof nietGa naar voetnoot26 27 dat ick door zee quam streven met een schip dat met koopmanschap die 28 ick voere bevracht is. de Goden bewaren de middelen: nochte ick quamGa naar voetnoot28 29 niet de Griexsche steden bezichtigen; in myn ryck leggen maghtiger steden. 30 ick zoeck u, die my van de goude Venus ten echte zyt belooft. ick heb 31 uw gemoet al eer gezien dan uw aenschyn en wegen; de faem braght myGa naar voetnoot31 32 eerst tyding van uw gezicht. Evenwel is 't geen wonder indien ick bemin 33 gelyck het betaemt daer ick van verre van den boogh met eenen schichtGa naar voetnoot33 34 geschoten ben. zoo behaeghde het den noodlote, twelck op dat ghy nietGa naar voetnoot34 35 zoudt poogen het om te rucken, ontfang myne woorden die ick ter goederGa naar voetnoot35 36 trouwe spreke. myn moeder gingk noch van my zwanger, want het lichaemGa naar voetnoot36-vlgg. 37 was na behooren met zyne vrucht beladen; als haer docht datze onder 38 den schyn van den droom een barnende fackel baerde. zy schiet al ver-Ga naar voetnoot38-39 39 baest op, en Priaem wien dit een vreeselyck gesicht in den duisteren nacht 40 scheen te wezen, verhaelt dit aen zyn wichelaren. de wichelaer spelt datGa naar voetnoot40 41 Ilium door 't vier van Paris zal verbranden: gelyck dat nu een fackel vanGa naar voetnoot41 | |
[pagina 391]
| |
42 myn gemoedt is. want hoewel ick scheen van slechte afkomst gesprotenGa naar voetnoot42 43 nochtans dienden myn schoonheit en levendighe geest tot merckteekens 44 van mynen adeldom. in de boschryke dalen van Ida is een plaets ter zydenGa naar voetnoot44 45 af, en dicht met pickboomen en eicken begroeit, daer geen vreedzaemGa naar voetnoot45 46 schaep, nochte geit, die de klippen bemint, nochte trage koe met open 47 beck de kruiden afscheert. ick hier tegens eenen boom aenleenende zagh 48 van verre de muren en hooge gebouwen van Dardaniën: als my docht datGa naar voetnoot48 49 de grondt door tgetrappel der voeten begon te schudden. ick zal de 50 waerheit seggen, naulix zult ghy gelooven dat het waer is. de neef van denGa naar voetnoot50 51 grooten Atlas en Pleione, herwaert aengedreven op zyn vlugge wiecken 52 stont er voor myne oogen. het stont my vry die te zien: het sta my teGa naar voetnoot52 53 verhalen tgeen ick zagh. en de Godt hadde een goude roede in zyne hant. 54 drie Godinnen, Juno, Venus, en Pallas zetten te gelyck hunne voeten op 55 het teere gras. ick verstomde en wert zoo kout als ys, en myn hair rees 56 overendt, wanneer de vliegende bode my aldus aensprack: laet uwe vreese 57 varen ghy zyt rechter over de schoonheit. beslecht den twist der godinnen, 58 wie van allen waerdigh zy de twee in schoonheit te overtreffen: en hyGa naar voetnoot58 59 gebiedt my Jupyns gebodt niet te weigeren te volgen, en terstont styght 60 hy door de lucht naer den hemel. ick quam by myn zinnen, en wert ter- 61 stont vrypostigh, en vreesde niet op een yeders aengezicht te staroogen.Ga naar voetnoot61 62 zy waren alle den prys wel waerdigh: en ick als rechter ontzagh datzeGa naar voetnoot62 63 niet alle konden overwinnen. evenwel behaeghde my toen een boven de 64 andere; en dat ghy het weet, zy was het die over de zee regeert. en zy 65 zyn zoo bekommert om den prys te winnen, en yveren om door geweldigeGa naar voetnoot65 66 schenckaedjen het recht om te koopen. Jupyns gemalin beloofde myGa naar voetnoot66 67 heerschappyen, zyn dochter stoft op de deught: en ick zelf twyfelde ofGa naar voetnoot67 68 ick maghtigh of deughtzaem wou wezen. Venus loegh my vriendelyck toe: 69 o Paris, zeide ze, bekreun u met gene schenkaedjen: die beide steeckenGa naar voetnoot69 70 vol bekommeringe. wy zullen u geven, tgeen ghy bemint, en de dochterGa naar voetnoot70 71 van de schoone Venus schoonder dan de moeder zal in uwen arm leggen.Ga naar voetnoot71 72 zoo sprackze, en te gelyck .........................................Ga naar voetnoot72 73 voerze als overwinster naer den hemel toe. middelerwyl (ick geloof dat | |
[pagina 392]
| |
74 myn noodlot in voorspoet veranderde) worde ick door bondige merck-Ga naar voetnoot74 75 teeckens voor 's konings kint gekent. het vrolycke hof, den zoon na zooGa naar voetnoot75 76 veele jaren wedergekregen hebbende, bestelt dat Troje oock dezen daghGa naar voetnoot76 77 onder de feesten rekent. en gelyck ick na u begeerigh was, zoo waren 78 oock de meiskens begeerigh naer my. ghy alleen kunt nu genieten hem 79 daer velen om wensten. en konings dochters en princessen hebben my 80 niet alleen aengezocht. maer de nymphen waren oock met myne liefdeGa naar voetnoot80 81 bevangen. maer ick versmade ze alle, sedert ick op het huwelyck van 82 Tyndars dochter hoopte. 's daechs zagh ick u met myn oogen, 's nachtsGa naar voetnoot82 83 met myn gemoedt, wanneer de ooghschelen van den gerusten slaep ge-Ga naar voetnoot83 84 loken zyn. wat zoude uwe tegenwoordigheit niet doen, daer uw aenschynGa naar voetnoot84 85 my zoo behaegde eer ick het zagh? ick blaekte hoewel dit vier noch verre 86 was. en ick [kon] my die hoop niet lang schuldigh blyven, of ick zochtGa naar voetnoot86 87 door de blaeuwe zee tgeen my belooft was. men houwt de Trojaensche 88 pynboomen om verre met een Phrygiaensche byl. en wat boomen nutGa naar voetnoot88 89 waren om op zee te varen. men plondert de hooge Gargara van ryzigeGa naar voetnoot89 90 bosschaedien, en het lange Ida stiert my ontelbare balcken toe. d'eickeGa naar voetnoot90 91 stammen worden gebogen om snelle schepen te bouwen: en de ope kiel 92 wort met dennen beweven. men zetter sprieten op en haelt voor den daghGa naar voetnoot92 93 de zeilen om aen den masten te hangen: en zet beschilderde goden op deGa naar voetnoot93 94 kromme achterstevens. op dat evenwel waermede ick zelf worde over-Ga naar voetnoot94 95 gevoert, staet de geschilderde Godin, die voor myn huwelyk borge bleef 96 vergezelschapt met haren kleene minnegodt. terstont na dat de vloot heelGa naar voetnoot96 97 voltoit is werdt my bevolen over de Aegeesche baren te gaen. en myn vaderGa naar voetnoot97 98 en moeder behinderen myn beloften met hun verzoeck, en beletten metGa naar voetnoot98 99 hun vermaningen myn voorgenome reis. en Cassandra, zoo als zy liep met 100 het hair om 't hooft, toen onze schepen nu zeilree lagen, roept: waer loopt 101 ghy hene? gy zult de brandstichtster met u overbrengen: ghy weet niet 102 hoe groot een brant ghy door dit water loopt stichten. de waerzegsterGa naar voetnoot102 103 sprack de waerheit: wy hebben dat voorgestelde vier gevonden: en deGa naar voetnoot103 104 liefde blaeckt fel in mynen weecken boezem. ick voer de haven uit, en den 105 wint waernemende, zoo belande ick, o Oebalische nymph aen uw lant. uwGa naar voetnoot105 | |
[pagina 393]
| |
106 man onthaelt my in zijn hof: dat geschiede oock niet zonder raet en willeGa naar voetnoot106 107 der Goden. hy toonde my wel al wat er int heele Lacedemon bezienens 108 waerdigh was: maer ick, die begeerigh was om de doorluchtige schoon- 109 heit te zien,..............................................Ga naar voetnoot109 110 zoo ras ick haer zagh, stondt ick verbaest, en gevoelde hoe al myn binnensteGa naar voetnoot110 111 ingewant verbaest werdt door nieuwe bekommeringen. haer aenschyn, 112 zoo my gedenckt, geleeck juist dat aenschyn van Cytherea, die voor mynGa naar voetnoot112 113 vierschaer verscheen. had ghy beide tegelyck in dat pleit getreden: hetGa naar voetnoot113 114 zou in twyfel gestaen hebben of Venus den prys waer toegeleit. de faem 115 heeft uwen roem verre uitgebreit en geen lant is er dat niet van uwe 116 gedaente weet te spreken: en nimmer zal in Phrygien nocht van den op-Ga naar voetnoot116-17 117 gangk der zonne yemant onder de schoone vrouwen zulck een naem 118 hebben. betrouw ons dit oock toe: uwe eer is min dan de waerheit: enGa naar voetnoot118 119 't gerucht van uwe schoonheit doet u byna te kort. ick vinde hier meer 120 dan de faem my belooft hadde, en uwe eere wort door de stof overwonnen.Ga naar voetnoot120 121 Theseus, die alles wist, blaeckte dan met reden om u: en ghy scheentGa naar voetnoot121 122 waerdigh te zyn van zoo groot een man geschaeckt te worden. terwyl ghyGa naar voetnoot122 123 naer uwe lantswyze naeckt int glimmende worstelperck speelt, en ghy eenGa naar voetnoot123 124 vrou u onder de naeckte mannen vermengt. ick prys het dat hy u schaeckte: 125 en verwonder my dat hy u oit wederleverde. zulck een treflycken buit mostGa naar voetnoot125 126 men stantvastigh houden: eer liet ick my dezen kop van 't lyf klincken, danGa naar voetnoot126 127 u uit myn kamer rucken. zouden myne handen u ymmermeer los laten gaen? 128 zou ick gedoogen dat ghy by myn leven uit myn schoot zoudt gaen? most 129 ick u wederleveren, ick zou er noch eerst wat om lyden: en onze liefdeGa naar voetnoot129 130 zou niet heel suffen: of ick zoude uwen maeghdom proeven, of dat tgeenGa naar voetnoot130 131 men behoudens den maeghdom kon schaecken. geef u maer over, is er 132 yet waerdoor ghy Paris zyn stantvastigheit [kent]. de vlam van een zelveGa naar voetnoot132 133 lyckstapel zal myn liefde volenden. ick hebbe u geschat boven de koningk- 134 rycken, my eertyts van Jupyns grootste gemalin en zuster belooft. en als 135 ick slechs myn armen kon om uwen hals slaen, versmade ick de deughtGa naar voetnoot135 136 die Pallas my beloofde by te zetten: toen Venus en Juno en Pallas in deGa naar voetnoot136 | |
[pagina 394]
| |
137 dalen van Ida hun lichamen voor myn rechtbanck vertoonden. en ten 138 berouwt my niet, nochte het zal my ymmermeer rouwen dat ick een zottenGa naar voetnoot138 139 keur dede. myn gemoedt blyft bestendigh by 't gewenste. ick bidde slechs 140 dat ghy niet gedooght dat myn hoop koom te bezwycken: o ghy die 141 waerdigh zyt door zoo veel moeite verworven te worden. ick als een 142 veraerde sta niet naer het huwelyck van edelaerdige, nocht geloofmy hetGa naar voetnoot142 143 zal u tot geen schande strecken myn vrouw te wezen. doe onderzoeck, ghy 144 zult onder myn geslaght Pleias vinden, en Jupyn om van de middelste groot-Ga naar voetnoot144 145 vaders te zwygen. myn vader draeght den scepter van Asien, boven twelck 146 [geen] geluckiger gewest leit, en wiens endelooze palen men naulix kanGa naar voetnoot146 147 omreisen. ghy zult er ontelbare steden en gulde daecken zien, en kercken 148 die hunne goden passen. ghy zult er Ilium zien, en vesten met hooge torensGa naar voetnoot148 149 gesterckt en gebout door Phebus helklinckende lier. wat wil ick u verhalenGa naar voetnoot149 150 van den hoop en tgetal der mannen? naulix kan dat lant zyn inwoonders 151 dragen. de Trojaensche joffers zullen u met eenen drang gemoeten, enGa naar voetnoot151 152 onze voorzalen zyn te kleen om de Phrygische schoondochters te laten.Ga naar voetnoot152 153 hoe dickwils zult ghy zeggen: hoe arm is ons Achajen. elck huis heeft hierGa naar voetnoot153 154 stats inkomen. het staet my niet vry te verachten uw Sparte, waerin ghyGa naar voetnoot154 155 geboren zyt, dat lant acht ick een geluckigh lant voor my. Sparte is spaer-Ga naar voetnoot155 156 zaem: ghy zyt een ryck cieraet waerdigh. die plaets doet niet tot dieGa naar voetnoot156 157 schoonheit. het past dat aenzicht met rycke cieraden zonder einde teGa naar voetnoot157 158 gebruicken en door nieuwe wellusten weeligh te worden. wanneer ghy zietGa naar voetnoot158-160 159 de draght van 't slagh onzes volx, hoedanige Dardanische schoondochters 160 meent ghy datze hebben? laet u maer gezeggen, en ghy een meisken opGa naar voetnoot160 161 den Therapneeschen acker geboren, weiger geen Phrygiaen tot eenen manGa naar voetnoot161 162 te nemen. het was een Phrygiaen en van onze bloede gesproten die nuGa naar voetnoot162 163 het water mengt met nectar, die de goden drincken. de man van AuroorGa naar voetnoot163 164 was een Phrygiaen. evenwel gingk er me door de Godin, die het leste van 165 den nacht besluit. een Phrygiaen was Anchises, by wien Venus, de moederGa naar voetnoot165 166 der vlugge minnegoden vermaekt was op den bergh Ida te slapen. en ickGa naar voetnoot166 167 geloof niet dat Menelaus, zoo ghy 't vonnis weest, in gestalte en wapens | |
[pagina 395]
| |
168 boven ons zoude gestelt worden. wy zullen u zeker geenen schoonvader 169 geven, die met zyn heldere torts van u afwyckt, die al bevende zyne paerdenGa naar voetnoot169 170 vant bancket afwent: en Priaem heeft geen vader, die bevleckt is door den 171 moort van zyn schoonvader, en die het Myrtoosche water eenen naem 172 geeft van zyn lasterstuck: en onze overoudtgrootvader hapt niet naar deGa naar voetnoot172 173 appels in den poel van Styx, nocht hyght midden int water naer water. 174 wat is hier evenwel aengelegen? zoo hy houdt dat ghy van hem gesprotenGa naar voetnoot174 175 zyt. Jupyn is gedwongen schoonvader van dit huis te wezen. o schelm- 176 stuck, onwaerdigh omhelst hy u heele nachten, en nuttight uwen byslaep?Ga naar voetnoot176 177 maer eer een maent verloopt zult ghy my ...........Ga naar voetnoot177 178 zulcke maeltyden passen onse vyanden, hoedanigh ick dickwils onder-Ga naar voetnoot178 179 vinde aen den wyn die er opgedischt wort. my berouwt het hier thuis te 180 leggen, wanneer ick zie hoe die boer zyn armen om uwen hals slaet. ick 181 berst, en benyde het (wat magh ick evenwel nu alle dingen ophalen?) als hy 182 met zyn gespreit kleed uwe leden stooft. maer als ghy hem zachte kuskensGa naar voetnoot182 183 in myn tegenwoordigheit zoudt geven, heb ick den gevatten kroes voor 184 myn oogen nedergezet. ick sla myn oogen neder, als hy u in zyn armenGa naar voetnoot184 185 druckt: en ick ben niet maghtigh de spyze door te zwelgen. dickwils 186 zuchte ick, en merckte dat ghy uit dartelheit u van lachen niet kost ont- 187 houden om myn zuchten. dickwils wou ick den brant met wyn lessen:Ga naar voetnoot187 188 maer hy nam toe, en de dronkenschap was vier in vier. en om vele dingen 189 niet te zien, legh ick met het aensicht van u afgekeert, maer ghy zelf noopt 190 my dat ick myn oogen naer u toe moet slaen. ick twyfel wat ick doen zal. 191 het is my een smert die dingen aen te zien: maer grooter smar 't ist my 192 uw aenschyn te derven. waer ick kan of magh poogh ick myn rasernyGa naar voetnoot192 193 te verbergen, maer d'ontveinsde minne schynt 'er door hene. wy zoeckenGa naar voetnoot193 194 u niet met woorden te paeien, ghy voelt myne wonden, en och ofze u alleen 195 bekent waren. och hoe menighmael keerde ick my om, als my de tranen 196 uitborsten, opdat hy [niet] zou vraegen na d'oorzaek van myn schreien. och 197 hoe dickwils heb ick droncken myne vryagie verhaelt, op elck woordt opGa naar voetnoot197 198 uw aenschyn passende, en ick gaf een teecken van myn self door eenGa naar voetnoot198 | |
[pagina 396]
| |
199 verzierde naem. weet ghy het niet, ick zelf was die waerachtige minnaer. 200 oock, opdat ick darteler woorden moght gebruicken. ick heb oock meer 201 dan eens geveinst droncken te wezen. en tgedenckt me dat uw boezem 202 los gaende men uwe borsten bloot zagh, waer in myn gezicht moght 203 gaen weiden: en ick omvat uwe moeder wiens borsten witter zyn als JupynGa naar voetnoot203 204 of de zuivere sneeu of melck. terwyl ick verbaest sta om tgeen ick zie 205 (want by geval hielt ick de schael) viel de ring van mynen vinger. had ghyGa naar voetnoot205 206 uwe dochter kuskens gegeven: ick zoude die terstont afgenomen hebben 207 van Hermiones teeder mondeken. en thans achterover leggende zong ickGa naar voetnoot207-208 208 de oude vryagien, en thans gaf ick een teecken dat ick met eenen wenck 209 bedeckte. en ick verstoute my met vleiende woorden Clymene en AethraGa naar voetnoot209 210 de voorbaerigste uwer staetjofferen, aen te spreken: die my niet anders alsGa naar voetnoot210 211 hoe vreest ghy antwoorden, en den biddende midden in zyn reden ver-Ga naar voetnoot211 212 lieten. gunden de goden, datmen u als een prys met vechten winnen moght, 213 en dat d'overwinner u in zyn bedde zou hebben. gelyck Hippomenes met 214 Schoeneus dochter als een renprys strycken gingk. gelyck HippodameiaGa naar voetnoot214 215 viel in den Phrygiaenschen schoot: gelyck de forsse Alcides Achelous deGa naar voetnoot215 216 horens van 't hooft wrong, die vast naer het huwelyck van Dianier stont. 217 onze stoutigheit zou groothartigh door deze wetten heen loopen: en ghyGa naar voetnoot217 218 zoudt vernemen wat moeite ick om u op my wou nemen. nu is er voor 219 my niet over dan alleen u o schoone te bidden, en uwe te voet te vallen,Ga naar voetnoot219 220 zoo ghy het gehengen wilt. o eere, o tegenwoordige glorie der beideGa naar voetnoot220 221 gebroederen! o die waert zyt Jupyn ten man te hebben, waert ghy niet eenGa naar voetnoot221 222 dochter van Jupyn! of ick zal ghy myn vrou zynde weder naer de SigeescheGa naar voetnoot222 223 haven keeren, of als een balling hier in het Tenarische lant begravenGa naar voetnoot223 224 worden. myn borst is niet effen boven op met eenen pyl geraeckt. de wondeGa naar voetnoot224 225 zit tot int gebeente toe. myn zuster spelde my de waerheit gelyk zy welGa naar voetnoot225 226 kan, dat ick (want het gedenckt my) van eenen hemelschen schicht zouGa naar voetnoot226 227 getroffen worden. hou op te versmaden Helenaes liefde my door 't noodlotGa naar voetnoot227 | |
[pagina 397]
| |
228 toegeleit: zoo zullen de goden garen naer uwe beloften luisteren. vele dingenGa naar voetnoot228 229 schieten my wel in den zin: op dat wy in malkanders tegenwoordigh[eit] 230 noch vele dingen te zamen moogen kouten. ontfang my by nacht alGa naar voetnoot230 231 heimelyck in uw bedde. of schaemt ghy u des? of vreest ghy dat VenusGa naar voetnoot231 232 uwen man zal schofferen, en de kuische wetten des wettigen bedts be- 233 driegen? och al te eenvoudige Heleen, dat ick u niet plomp noeme, waentGa naar voetnoot233 234 ghy dat men zich om zulck een aenschyn kan laten te besmetten? tisGa naar voetnoot234 235 nootzaeckelyck dat ghy of uw aenzicht verandert, of niet zoo hardt zyt. 236 tussen kuischeit en schoonheit valt een hardt geschil. Jupijn is met deGa naar voetnoot236 237 sluickeryen beholpen, oock de goude Venus. deze sluickeryen warenGa naar voetnoot237 238 oorzaeck dat Jupyn uw vader werdt. Indien het zaedt van minne kracht 239 heeft, zoo kunt ghy dochter van Jupyn en Leda naulix kuisch blyven. 240 nochtans zult ghy kuisch zyn, wanneer ick u binnen myn Troje hebbe, 241 en ick bidde dat ick alleen uw lasterstuck magh heeten. nu zondigen wyGa naar voetnoot241 242 int tgeen, de tydt van hylicken zal verbeteren. indien my Venus slechts 243 niets ydels belooft heeft. maer uw volk raet u dit in der daet niet metGa naar voetnoot243-245 244 woorden noch hy is niet afwezigh, of wederstaet de sluickeryen van zyn 245 gast. had hy geen bequamer tydt om het Cretenser ryck te gaan bezich- 246 tigen. o wonderbaer loos man! hy gingk hene, en zey int henegaen tegens 247 u: myn vrou ick beveel u dat ghy in onze plaets zorge draeght voor den 248 Ideeschen gast. ick betuigh indien ghy verzuimt de geboden uwes af-Ga naar voetnoot248 249 wezenden mans, indien ghy geen zorge draeght voor uwen gast. gelooft 250 ghy dat deze man dit zonder meeninge zeide, o Tyndars dochter, kon hyGa naar voetnoot250 251 genoegh kennen de gaven van uwe schoonheit? ghy bedrieght u, weetGa naar voetnoot251-252 252 ghy het niet. want rekende hy het een groot goet te wezen, tgeen hy 253 bezit, zoude hy dat aen eenen uitheemschen man betrouwen. op dat uGa naar voetnoot253 254 noch myn stem noch myn vier niet bewege, worden wy gedwongen zynGa naar voetnoot254 255 gerief te gebruicken. of zullen wy zoo zot wezen, dat wy hem oock zullenGa naar voetnoot255 256 te boven gaen, indien zulck een veilige tydt luy werde doorgebroght. hyGa naar voetnoot256 257 heeft u bykans met zyn handen den minnaer toegebroght. gebruick d'een-Ga naar voetnoot257 | |
[pagina 398]
| |
258 vouwdigheit van uw mans last. ghy light den langen nacht alleen int ledigeGa naar voetnoot258 259 bedde. en ick zelf ligh oock alleen int ledige bedde. een gemeine blyschapGa naar voetnoot259 260 paert u aen my te zamen. die nacht zal witter dan de dagh wezen. danGa naar voetnoot260 261 zal ick u by alle goden zweeren, en zal my met myne eeden aent heiligh 262 recht verbinden. dan zal ick, zoo ons betrouwen niet valsch is, tegen-Ga naar voetnoot262 263 woordigh wesende maecken dat ghy naer myn ryck zult willen trecken,Ga naar voetnoot263-264 264 metterdaet uitwercken, dat ghy u naer myn ryck begeeft. schaemt ghy 'tGa naar voetnoot264 265 u of vreest ghy my te schynen na te volgen, ick zal my zelven zonder uGa naar voetnoot265-266 266 aen dat lasterstuck schuldigh maeken. want ick zal volgen de daet van 267 Aegis zoon en uwer broederen. ghy kunt geen voorbeelt volgen dat uGa naar voetnoot267 268 nader is. Theseus schaeckte u, zy lieden beide de Leucippis dochters.Ga naar voetnoot268 269 ick zal onder die voorbeelden de vierde gerekent worden. de Trojaensche 270 vloot verzien van oorlooghstuigh en mannen is by der hant: riem en windt 271 zullen ons ras voorthelpen. ghy zult als een treffelycke koningin door de 272 Dardanische steden gaen, en de gemeente zal u een nieuwe godin achten.Ga naar voetnoot272 273 waer ghy uwe voeten zet, zullen de vlammen cinnama ontsteken, enGa naar voetnoot273 274 een geslaghte offerhande zal op de bebloede aerde steenen. myn vaderGa naar voetnoot274 275 en moeder zusters en broeders alle de Iliadinnen en geheel Troje zal uGa naar voetnoot275 276 schenckaedien brengen. och ick verhael naulix een deel van tgeen u 277 gebeuren zal. ghy zult er meer afbrengen dan ick u kan schryven. enGa naar voetnoot277 278 ghy geschaeckte hoeft niet eens te vreesen, dat de wreede oorlogen ons 279 achteraen volgen, en dat het groote griecken zyn gewelt zal opwecken.Ga naar voetnoot279 280 van zoo vele vrouwen, als er te voren geschaeckt werden, wie is oit met 281 wapenen wedergehaelt? geloof my dit is een ydele vrees. de Thracers 282 hebben Erechtis dochter op den naem van Boreas vervoert: en de kustGa naar voetnoot282 283 van den Biston bleef bevryt van den oorloogh. de Pegasische Jason ver-Ga naar voetnoot283 284 voerde met het nieuwe schip de Phasische, en geen Colchische vuist heeftGa naar voetnoot284 285 Thessalien oit gequetst. Theseus die u oock schaeckte, schaeckte MinosGa naar voetnoot285 286 dochter. nochtans verdaeghde Minos niet een Cretenser int harnas. inGa naar voetnoot286 287 zulcke zaecken plaght de schrick grooter dan 't gevaer te wezen en dieGa naar voetnoot287-288 288 lust heeft te vreezen, schaemt sich datze gevreest heeft. verzier nochtans, | |
[pagina 399]
| |
289 wilt ghy, dat er een geweldigh oorloogh opstaet; zoo heb ick oock nochGa naar voetnoot289 290 kracht, en myn pylen die raecken kunnen. en Asien is ymmers zoo volck- 291 ryck als uw lant. het heeft overvloet van mannen, overvloet van paerden. 292 nochte Menelaus en Atreus zoons zullen meer moedts hebben dan Paris,Ga naar voetnoot292 293 nocht zyn wapens overtreffen. bykans noch een jongen zynde heb ick de 294 roovers verslaende het weghgeleide vee wedergekregen. en een naemGa naar voetnoot294 295 hierdoor behaalt. bykans een jongen zynde, verwon ick de jongelingen 296 in verscheiden gevechten, onder wien Ilioneus en Deiphobus waren. enGa naar voetnoot296 297 denck niet dat ick van dichte by alleen ontsagh hebbe. wy kunnen metGa naar voetnoot297 298 een pyl juist int wit schieten. ghy deze daden der eerste jeught hem niet 299 toeschryven. ghy kunt Atreus zoon niet in myn kunst onderwysen. en alGa naar voetnoot299 300 gaeft ghy hem alle dingen, noch zult ghy hem Hector tot geenen broederGa naar voetnoot300 301 geven. een vermagh zoo veel als ontelbare soldaten. ghy weet niet hoeGa naar voetnoot301 302 sterck ick ben, en myn kracht bedriegt u. ghy weet niet aen wat man ghyGa naar voetnoot302 303 getrouwt zult wezen. of ghy zult zonder krygsgerucht wedergeeist 304 worden, of de Dorische legers zullen voor myne dapperheit wycken.Ga naar voetnoot304 305 evenwel zou ick my niet belgen om zoo groot een gemalin in oorlooghGa naar voetnoot305 306 te treden. groote belooningen doen my naer den oorloogh toghten. ghyGa naar voetnoot306 307 oock, indien de heele wereldt om u vocht, zult by de nakomelingen eenen 308 eeuwigen naem afbrengen. zyt maer niet tsaeghachtigh in hope, hier vanGa naar voetnoot308 309 daen wyckende onder de gunst der goden, vol voor de beslote gaven uitGa naar voetnoot309-310 310 een volkomen betrouwen. |
|