De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
Brief XIV Hypermnestra aen Lynceus.Ga naar voetnoot*1 Hypermnestra zent dit aen den eenigen broeder van zoo veel broederen 2 als 'er flus noch waren. d'overige hoop leit gesneuvelt door de moordadig-Ga naar voetnootr. 2 3 heit van zyne bruiden. om reden worde ick thuis, en zwaerlyck geboeitGa naar voetnoot3 | |
[pagina 386]
| |
4 gehouden. myn medoogenheit is d'oirzaeck van myne straffe. men acht 5 my schuldigh om dat ick ontzagh mynen bruidegom met een zwaert denGa naar voetnoot5 6 strot af te steecken: had ick een schelmstuck durven begaen, men zou myGa naar voetnoot6 7 pryzen. maer 't is beter schult te dragen, dan op die wyze zynen vader te 8 behagen: het berouwt my noch niet dat ick myn handen met geenen 9 moort besmette. al waer 't schoon dat de vader, dien ick niets misdede,Ga naar voetnoot9 10 my liet in den viere smacken, en met de tortsen, waer mede ick troude,Ga naar voetnoot10 11 in 't aenzicht dreef: of my den hals afsneet met dat lemmer, dat hy my gafGa naar voetnoot11 12 om te misbruicken: op dat de bruit quam te vallen door den moort, waer 13 door haer man niet viel. nochtans zal hy niet te weegh brengen, dat de 14 stervende monden zeggen zullen: het berouwt haer. een barmhartigheGa naar voetnoot14 15 heeft geen reden berouw te hebben. dat Danaus en myn wreede zusters 16 rouw dragen over hun schelmstuck. schendige daden plaghten zulck eenGa naar voetnoot16 17 uitgangk te nemen. myn hart beeft nu ick gedenck aen dien nacht die 18 met bloet bevleckt wert. en met dat myn hant begint te schryven beeft zeGa naar voetnoot18 19 van een haestige schrick: de hant die ghy meent dat een manslaght zoudeGa naar voetnoot19 20 konnen uitvoeren, vreest voor zich den volbroghten moort te schryven.Ga naar voetnoot20 21 ick zal 't evenwel beproeven. het schemerlicht was effen over, d'avont tenGa naar voetnoot21 22 einde, en de nacht begon. wy dochters van Inachus, worden int hof van denGa naar voetnoot22 23 grooten Pelasger geleit, en de schoonvader zelf ontfangt zyn gewapendeGa naar voetnoot23 24 schoondochters. overal hingen de lampen in gout aengesteken. men worptGa naar voetnoot24 25 het godtlooze wieroock op de onwillige altaren. het gemene volck roeptGa naar voetnoot25 26 Hymen Hymen: hy vlught dat geroep. Jupyns beddegenoot zelf weeck uitGa naar voetnoot26 27 hare eige stadt. zie de twyfelzinnige door den wyn dick aendringendeGa naar voetnoot27 28 met een geroep der medegesellen, die met nieuwe bloemen het natte hairGa naar voetnoot28 29 bekransten, worden vrolyck naer de slaepkamers hunne graven geleit, en 30 gaen leggen op de bedden, die tot het lyck passen. en nu lagen ze daer,Ga naar voetnoot30 31 zat van eten, en smoordroncken van den wyn, en vol slaeps, en al de stadt 32 sliep veiligh en gerust. my docht dat ick rontom my hoorde het gesteen 33 der stervende jongelingen: evenwel ick hoorde het en tgeen ick vreesdeGa naar voetnoot33 | |
[pagina 387]
| |
34 was waerachtigh. myn bloet verkroop in myn lyf, en al myn warmte gingkGa naar voetnoot34 35 wech: en zoo kout als ick was bleef ick daer op het nieuwe bedde leggen. 36 gelyck de luchtige westenwint de dunne korenairen en een koel windeken 37 de populiersbladers schudt; eveneens zoo trilde ick, of noch meer. ghy 38 laeght er vast en sliept, en de wyn die ick uw schonck was een slaepdranck.Ga naar voetnoot38 39 het bevel van mynen verbolgen vader benam my de vrees. ick rys op, en 40 gryp naer het geweer met bevende handen. dat ick u zegh is waerachtigh.Ga naar voetnoot40 41 myn hant vatte driemael het scherpe zwaert: driemael viel het daer uit. 42 maer telckens door myn vaders aenhitsing en last geperst, broght ick mynGa naar voetnoot42 43 vaders degen naer uwen strot toe. maer vrees en medoogenheit weder-Ga naar voetnoot43 44 stonden dat wreede stuck, en myn kuische hant weigerde het bevel uit teGa naar voetnoot44 45 voeren. en myn purperen gewaedt scheurende en het hair uit myn hooft 46 treckende sprack ick zachtjes aldus: Hypermnestra, ghy hebt eenen 47 wreeden vader. volbreng uw vaders gebodt. laet dezen zyn broeders 48 gezelschap houden. ick ben een vrou, en een maeght, teer van aert en 49 jongk van jaren. zachte handekens passen niet tot wreedt geweer. volbrengGa naar voetnoot49 50 het liever, en volgh uwe dappere zusters na, terwyl hy noch slaept. het 51 staet u te gelooven dat ze alle hunne mans van kant geholpen hebben. had 52 deze hant eenigen neerslagh kunnen begaen, zy waer bevleckt door hetGa naar voetnoot52 53 bloet en den moort van haren heere. waerom hebbenze den doodt verdientGa naar voetnoot53 54 door het bezitten van hun ooms ryck? 't welck men toch aen uitheemsche 55 zwagers zoude geven. genomen de mans verdienden te sterven: watGa naar voetnoot55 56 hebben wy zelfs gedaen? om wat misdaet ist my niet geoorlooft barm-Ga naar voetnoot56 57 hartigheit te plegen? wat maeck ick met dit zwaert? wat past een meiskenGa naar voetnoot57 58 het krijgsgeweer? myn vingers passen best wol en spinrock te handelen. ditGa naar voetnoot58 59 spreeck ick: en al klagende volgen tranen myn woorden: en zy biggelen 60 langs myn kaecken op uw lyf, daer ghy my pooght te omhelzen, en slaperigh 61 de armen herwaert en derwaert smyt: en ghy sloeght uwe handen bykansGa naar voetnoot61 62 int geweer. en alreede vreesde ick voor myn vader en zyn helbardiers en 63 den dagh die opquam. zoo sprekende had ick uwen slaep gebroken. op, 64 rys op, o Belus zoon, en eenige van zoo veel broederen als er strax nochGa naar voetnoot64 65 leefden. haest ghy dit zal u een eeuwige nacht wezen. verbaest ryst ghyGa naar voetnoot65 66 op. alle traegheit en slaperigh gingk haestigh over. ghy ziet het maghtige 67 geweer in een bevreesde hant, en na d'oorzaek vraegende, zeide ick tegens 68 u: maeck u wech terwyl het noch nacht is. maeck u wech terwyl het de | |
[pagina 388]
| |
69 duisternis toelaet, ick blyf hier. het was noch vroegh in den morgenstont, 70 en Danaus telt zyn zwagers die in hun bloet gesmoort lagen, ghy alleen 71 die 't meest verdient hebt, wort 'er niet gevonden. zeer euvel neemt hyGa naar voetnoot71 72 't verlies te lyden in de doot van eenen bloetverwant; en beklaeght zich datGa naar voetnoot72 73 er luttel bloets gestort is. myn vader sleept my met zyne handen langs denGa naar voetnoot73 74 vloer: en (dit is 't loon van myn barmhartigheit) smyt my zoo met den haire 75 gesleurt in de gevangkenis. namelyck Juno bleef verbittert van dien tydtGa naar voetnoot75 76 af, datze van een mensch een os, van een os een godin wert. och 't is strafsGa naar voetnoot76 77 genoegh dat de teere maeght most loeien, en de schoone niet alleen JupynGa naar voetnoot77 78 moght behaegen. de nieuwe vaerze stont op den oever hares vochtigenGa naar voetnoot78-79 79 vaders, en zy ziet hare horens in 's vaders stroom; en toen ze pooghde te 80 klagen begonze te loeien: en zy verschrickte van hare gedaente en van hare 81 stem: ongeluckige waer vliet ghy hene? wat spigelt ghy u int water? wat 82 telt ghy de voeten die aent nieuwe lichaem gemaeckt zyn? de boel zelve vanGa naar voetnoot82 83 den grooten Jupyn moet voor zyne zuster vreezen. ghy boet met gras enGa naar voetnoot83 84 weide uwen honger: drinckt bronwater, en aenschouwt al verbaest uweGa naar voetnoot84 85 gestaltenis aen: en ghy vreest dat de wapens die ghy draeght u niet enGa naar voetnoot85 86 quetsen en ghy die noch onlangs, om Jupyn waert te schynen, ryck waert;Ga naar voetnoot86 87 zult naeckt op de bloote aerde leggen. ghy loopt over zee en zant en deGa naar voetnoot87 88 vlieten uw bloetverwanten: en lant en zee en vlieten verleenen u eenenGa naar voetnoot88 89 wegh. wat is d'oirzaeck dat ghy vlught? o Io, waerom dwaelt ghy over de 90 wyt streckende zee? ghy zelf zult ymmers uwe eige gedaente niet kunnen 91 ontvlughten. o Inachus dochter waerwaerts haest ghy u? ghy volght en 92 vlught een zelve zaecke. ghy zyt een leitster voor uwe gezellin, ghyGa naar voetnoot92 93 zelf zyt een gezellin voor uwe leitster. de Nyl door zeven monden in zee 94 loopende, trock uit den koeienmuil der zinnelooze boel. wat wil ick 't lesteGa naar voetnoot94 95 verhalen, waer van de gryze ...............Ga naar voetnoot95 96 zie de jaren geven my tgeen daer ick om klage. myn vader en myn oom 97 voeren den oorloogh, en wy worden uit ons hof en ryck gedreven. en de | |
[pagina 389]
| |
98 verstootelingen zwerven aen het einde der werelt. hy alleen zit fors opGa naar voetnoot98 99 den troon, en gebruickt den scepter. wy nootdruftigen, een arme schaer, 100 zwerven met den ouden man om her. van der broederen volck schieterGa naar voetnoot100 101 luttel over, en ick beklaegh hen die omgebroght zyn, en haer die het deden. 102 want ick effen zoo vele zusters als broeders verloor: en beide de schaerGa naar voetnoot102 103 ontfange myne tranen, en ick worde, om dat ghy noch leeft, bewaert om 104 gestraft te worden. hoe zal men het met den schuldigen maecken dewylGa naar voetnoot104 105 ick aengeklaegt worde om myn loflycke daet? en ick ongeluckige eertyts 106 het hondertste deel van een hoop bloetverwanten zal sneuvelen terwyl 107 een broeder noch leeft. maer draeght ghy noch eenige zorge over uwe 108 godtvruchtige zuster, en zyt ghy waerdigh te genieten de gaven, die ickGa naar voetnoot108 109 u schonck, zoo help my, of doot my, en bestelt het doode lichaem by deGa naar voetnoot109 110 heimelycke lyckvieren, en begraef myn gebeente, nat gemaekt van uweGa naar voetnoot110 111 getrouwe tranen, en schryf een kort grafschrift op myn graf. de ballingGa naar voetnoot111 112 Hypermnestra, die haeren broeder den moort ontdroegh, droegh een on-Ga naar voetnoot112-13 113 rechtvaerdige loon van hare medoogenheit 'er af. het luste my wel meer 114 te schryven, maer myn hant is moede van de zware keten en de vrees self 115 beneemt my de maght. |
|