De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 381]
| |
Brief XIII Laodameia aen Protesilaus.Ga naar voetnoot*1 Laodameia, Aemons dochter, zent den Aemonischen man haren groetenis,Ga naar voetnootr. 1-2 2 en de minnares wenscht derwaert te gaen, waerwaert die gezonden wert. 3 men zeit dat de windt u in Aulis verlet. maer waer was die wint, toen ghyGa naar voetnoot3 4 van my vlughte? toen had de zee u 't roeien behooren te beletten. die 5 tydt waer 't onstuimige weder dienstigh geweest. ick hadde mynen man 6 meer kuskens gegeven en meer gezeit: en hebbe nu veel te zeggen. ghyGa naar voetnoot6 7 zyt my haestigh ontruckt, en in uw zeil waeide de wint, om wien niet ick 8 maer de schippers wenschten. de wint diende den schipper, niet de vryster.Ga naar voetnoot8 9 o Protesilaus ick worde u uit den arm geruckt. en myn tong kon niet al 10 uitspreken tgeen zy u belasten woude. naulix kon ick zeggen: vaer wel.Ga naar voetnoot10 11 Boreas hiel er op aen, en zette d'opgehaelde zeilen uit: en terstont wasGa naar voetnoot11 12 myn Protesilaes een stucks weghs hene. het luste my myn man naer te zienGa naar voetnoot12 13 zoo lang ick zien kon: en volghde uwe oogen zoo lang met myn oogen 14 na. opdat ick uw zeilen moght zien, als ick u niet zien kon. ick hadde uweGa naar voetnoot14 15 zeilen een lange wyl int gezicht, maer na dat ick u noch uw henegaende 16 zeilen niet langer zien kon, en dat ick meer niet zagh dan bare zee, verloorGa naar voetnoot16 17 ick oock het licht met u en d'avont vallende zeit men dat myn beenen vanGa naar voetnoot17 18 flaeuwte bezweken. naulix kon myn schoonvader Iphiclus, naulix de afge- 19 leefde Acastus, naulix myn bedruckte moeder my met water sprenckelende 20 verquicken. zy toonden wel hun meedoogend hart aen my, maer vruch- 21 teloos: het verdroot my, dat my, ellendige de doot niet moght gebeuren.Ga naar voetnoot21 22 en zoodra als ick weder bequam zoo bequam met eenen myn droefheit. eenGa naar voetnoot22 23 rechtschape liefde knaeght het gemoedt. ick bekommer my niet om mynGa naar voetnoot23 24 hair te laten kemmen, nocht het lust my een goude lakenskleet aent lyf teGa naar voetnoot24 25 trecken. ick loop herwaert en derwaert, gelyck men gelooft dat de pries- 26 teressen doen die van den horendragenden Bacchus met een wyngaert-Ga naar voetnoot26-27 27 stock bedeckt worden. de Phylacische Juffrouwen komen my aenspreken: 28 o Laodameia, treck het koningklycke gewaedt aen. ick quansuis zal zelfGa naar voetnoot28 | |
[pagina 382]
| |
29 purperzatte kleedren dragen? hy den oorloogh onder de muren van TrojeGa naar voetnoot29 30 voeren? ick zal myn hair kemmen? hy een helm opt hooft zetten? ick zal 31 nieuwe kleederen hy de wapens dragen? ick zal maecken dat men weet te 32 spreken van myne slordigheit die uwe zwarigheit nayvert, en wil droevighGa naar voetnoot32 33 myn tydt overbrengen zoo lang d'oorloogh duurt. o prins Paris, PriamsGa naar voetnoot33 34 zoon, die schoon zyt door de schade van uw volk, ghy zyt zoo traegh eenGa naar voetnoot34 35 vyant, als ghy een quaet gast waert. ick wenschte dat ghy versmaet had 36 het aenzicht van Tyndars dochter, of dat uw aenzicht haer mishaeght hadde.Ga naar voetnoot36 37 o Menelaus die om de geschaeckte al te veel arbeits op den hals hebt:Ga naar voetnoot37 38 och hoe veele menschen zullen om uwe wraeck moeten treuren. o goden, 39 u bidde ick, keert dat ongeluckigh voorspoock van ons af: en myn manGa naar voetnoot39 40 hange zyne wapens den wederkeerenden Jupyn ter eere op. maer ickGa naar voetnoot40 41 schrick, zoo menighmael d'ongeluckige oorloogh my in den zin schiet: en 42 de tranen vloeien langs myn wangen gelyck sneeu dat in de zonne smilt. 43 Illium en Tenedos en Simois en Xanthus en Ida, zyn namen, die my bykansGa naar voetnoot43 44 met hunnen klanck alleen verbazen. en de gast dorst haer niet schaeckenGa naar voetnoot44 45 ....... hy kende zyne krachten al te wel. hy quam, zoo 't gerucht gaet,Ga naar voetnoot45 46 heel in tgoudt uitgestreken, en droegh den ryckdom van Phrygien aen zynGa naar voetnoot46 47 kleederen, en met vloot van kryghsvolck wel verzien, dat in den oorloogh 48 geoeffent is, en een yeder brengt een deel van zyn onderzaten mede.Ga naar voetnoot48 49 o Menelaus, die de dochter van Leda tot een beddegenoot kreeght my docht .........................Ga naar voetnoot49-50 50 ick reken dat deze dingen den Danaen kunnen hinderen. ick weet niet 51 voor welck eenen Hektor ick vreese. Paris zeide dat Hector met een ysere 52 vuist oorlooghde. wie dit wezen magh of niet, hebt ghy my lief, ghy zult 53 u voor dien Hector hoeden. prent zynen naem in uwe zinnen en gedachten. 54 als ghy desen schuwt, zoo gedenck anderen te schuwen: en denk vryelyck 55 dat er vele Hectors zyn. en pas te zeggen zoo menighmael ghy naer denGa naar voetnoot55 56 stryt gaet: Laodameia belaste my zich voor hem te hoeden. indien 't vryGa naar voetnoot56-57 57 staet dat Troje van den Argoschen soldaet zal vernielt worden, zoo worde | |
[pagina 383]
| |
58 het vernielt als ghy slechts ongequetst blyft. Menelaus vechte zelf, en 59 streve recht tegens den vyand aen: om Paris t'ontschaecken, tgeen hyGa naar voetnoot59 60 hem eerst ontschaeckte. hy vall'er op aen, en legge in 't harnas gelyckGa naar voetnoot60-61 61 in de zaeck boven hem. het past den man zyn vrouw midden onder de 62 vyanden te zoecken. uw zaeck is anders als zyne gelegen. pas maerGa naar voetnoot62 63 dat ghy'er het leven afbrengt: en dat ghy uwe joffrouw weder in haren 64 medoogenden schoot mooght thuis komen. o Dardaniers, u bidde ick,Ga naar voetnoot64 65 verschoon uit zoo veel vyanden eenen man. hy stryt dapperst van allen;Ga naar voetnoot65 66 die met groote liefde stryt. laet anderen vechten, Protesilaus minnen. ick 67 woude hem, ick beken het, te rugge roepen: en myn gemoedt zeide het. 68 myn tong stamelde door het voorspoock. toen ghy uw vaders poorte uitGa naar voetnoot68 69 naer Troje woudt gaen, ghy stiet tot een teecken uwen voet aen denGa naar voetnoot69 70 drempel. ick, dit ziende, zuchte, en sprack in my zelve: ick wensch dat dit 71 een teecken van mijns mans wederkomste zy. dit verhael ick u nu, op dat 72 ghy niet al te moedigh int vechten zyt. alle myn vreeze moet hier in wintGa naar voetnoot72 73 en roock verdwynen. oock weet ick niet wien het lot met een onrecht-Ga naar voetnoot73-74 74 vaerdigen doot dreight, dien eerst zynen voet op den Trojaenschen bodem 75 zal zetten. ongeluckigh is zy, die d'eerste zal haer mans verlies betreuren. de 76 Goden gunnen dat ghy u niet al te dapper toont. laet u schip onder duizentGa naar voetnoot76 77 het duizentste wezen, en nu het leste na het overvaren in 't water dryven.Ga naar voetnoot77 78 dit vermaen ick u te voren: ga de leste uit den schepe. 't is u vaderlant niet, 79 daer ghy naer toe spoeit. als ghy aenkomt ..........Ga naar voetnoot79 80 en springt haestigh op den oever. het zy de zon onder of boven de kim 81 is, o myn droefheit ghy komt my daegh ghy komt my by nacht aen.Ga naar voetnoot81 82 nochtans eer by nacht dan by daegh, de nacht is aengenaem voor de 83 maeghden, die met haren hals in den arm slapen. ick vang int ongehuwdeGa naar voetnoot83 84 bedde eenen valschen slaep: valsche blyschap vermaeckt my, terwyl ick deGa naar voetnoot84 85 warachtige ontbere. maer waerom bejegent my uw gedaente zoo dootsch?Ga naar voetnoot85 | |
[pagina 384]
| |
86 waerom vallen uwe woorden zoo klaghtigh? ick spring uit den slaep, enGa naar voetnoot86 87 aenbidde het nachtspoock. geen Thessalisch altaer ontbeert mynen roock.Ga naar voetnoot87 88 wy wieroockten, en storten er tranen onder, die eenen glans van zichGa naar voetnoot88-89 89 geven, gelyck de vlam zich plagh te verheffen, als men er wyn in goot. 90 wanneer zal ick quynende u na uwe wederkomst in myn armen nemende 91 myn blyschap ontbreidelen? wanneer zult ghy met my in een bedde ge-Ga naar voetnoot91 92 paert my uwe doorluchtige daden vertellen? 't welck my zal lusten aenGa naar voetnoot92 93 te hooren als ghy 't my verhaelt. ghy zult my evenwel vele kuskens stelen, 94 vele kuskens geven. de woorden des aerdigen vertellers houden hier altytGa naar voetnoot94-95 95 stant. een tong is vaerdiger ............... 96 maer wanneer Troje my in den zin komt: dan komen my de zee en de winden 97 in den zin: dan ontzinckt my myn moedt overwonnen van vreeze. dit ont- 98 roert my oock, dat de winden den schepen het uitloopen behinderen, dat deGa naar voetnoot98-99 99 zee onwilligh is voor degene die zeilree leggen. wie wil naer zyn vaderlant 100 wederom keeren, wanneer het in den windt is? wanneer men in weerwilGa naar voetnoot100 101 der zee van zyn vaderlant afgevaren is. Neptuin zelf laet niet toe naerGa naar voetnoot101 102 zyne stadt te varen. waer streeft gy hene? keer elck weder naer zyn huis 103 toe. waer streeft ghy hene, ghy Danaen? luistert naer de winden, die hetGa naar voetnoot103 104 verbieden. 't is een Godt die dit belet, en geen haestigh geval. wat zoecktGa naar voetnoot104 105 men door zoo zwaer een krygh te winnen, als een snoode overspeelster? 106 o Inachische schepen, keert weder terwyl ghy noch kunt. maer waeromGa naar voetnoot106 107 herroep ick deze dingen? het voorspoock der wederroepende zy verreGa naar voetnoot107 108 van ons. een smeeckende luchtje het water slecht maeckende, begunstigeGa naar voetnoot108 109 u. ick benyde de Trojaninnen datze hare lycken zoo bedruckt aenzien,Ga naar voetnoot109 110 en de vyant zal niet verre van der hant wezen. de nieugetroude vrouweGa naar voetnoot110 111 zal met hare eige handen haren dapperen man den helm op 't hooft zetten, 112 en uitheemsche wapens geven. zy zal hem wapens geven, en terwyl zyGa naar voetnoot112 113 hem wapens geeft, zal zy tegelyck hem kuskens ontrooven. dit slagh vanGa naar voetnoot113 114 gedienstigheit zal hun beide zoet smaecken. en zy zal haren man uitgeley | |
[pagina 385]
| |
115 doen, en belasten weder te keeren, en zeggen: zie dat ghy die wapens 116 Jupyn ter eere ophangt. hy met zich nemende de bevelen zyner joffrouw,Ga naar voetnoot116 117 zal voorzichtigh vechten, en te rugh naer huis dencken, en zy zal des 118 wederkeerendens beuckelaer afdoen, en den helm ontstricken, en tver-Ga naar voetnoot118 119 moeide lichaem in haren schoot ontfangen. wy zitten hier twyfelmoedigh, 120 de bekommerde vrees dwingt ons te gelooven dat het al gebeurt is, tgeenGa naar voetnoot120 121 gebeuren kan. terwyl ghy evenwel in een andere werelt als een krygsmanGa naar voetnoot121 122 den oorloogh voert, zoo heb ick een wassenbeelt, waer in ick uw tronieGa naar voetnoot122 123 zie. wy hebben dat gesmeeckt, dat tgeen wy u schuldigh waren toege-Ga naar voetnoot123-24 124 sproken: ick omhels dat beelt. geloof my, ick zie 'er wat meer dan een 125 beelt in. doe het was spreken, 't zal Protesilaus zyn. hier op blyf ick 126 staeroogen, en houde het in stede van mynen rechten man in mynen schoot,Ga naar voetnoot126 127 en klaegh 'er tegens, gelyck of het my antwoorden kon. ick zweer by uwe 128 wederkomst en uw lichaem en myne goden, en by d'evengelycke tortsen 129 van gemoet en echt, en by uw hooft twelck ick zie gryze hairen zetten enGa naar voetnoot129 130 dat ghy er met u moet afbrengen. dat ick, waer ghy geroepen wort, alsGa naar voetnoot130 131 een gezellin u by zal komen; of tgeen ick helaes vrees, of tgeen ghy naGa naar voetnoot131 132 my zult zyn. de leste brief sluit ick met een gering bevel: draegh zorghGa naar voetnoot132 133 voor my; draegh zorgh voor u zelven. |
|